met haar, omdat die kerel, die hoofdmeester zeker erg hard voor haar is. Zo kan hij
ook medelijden hebben met moeder, als vader haar heeft afgesnauwd. En dan denkt
Bartje niet meer na. Hij volgt de ingeving van iets goeds in zijn hart, hij tikt met zijn
potlood tegen haar mooie zijden been.
‘Wat is er?’ vraagt de juffrouw afwezig.
En Bartje zegt zacht en vertrouwelijk: ‘Ie bent zo rood. Heb ie verdriet? Maak je
maar niet van streek, heur! Ik vind 't ook een nare kerel.’
‘Wie?’ vraagt ze verbaasd.
‘Die daar,’ zegt Bartje met een vies gezicht en hij knikt naar de deur.
‘De hoofdmeester,’ zegt Bartje.
De juffrouw trekt raar met haar gezicht en 't is net, of haar ogen vochtig willen
worden. Even lijkt het, alsof ze haar armen om Bartje heen wil slaan.
Maar haar handen pakken hem bij zijn manchesterschouders als andere kinderen
‘ô!’ roepen in starre verbazing. En haar gezicht, nadat ze heeft rondgekeken, alsof
ze pas is ontwaakt, verandert plotseling. Het zegt ook: ‘ô!’ Haar mond zegt: ‘Foei
Bartje, hoe durf je!.... Zo iets onbehoorlijks, Bartje! Je moest je schamen!’.... Ze kijkt
weer rond. De kinderen staan in de banken, fluisteren elkaar toe, wat Bartje heeft
gezegd, zien vol schrik en afschuw toe.
‘Ga weg, jongen,’ zegt de juffrouw. ‘Jij mag niet meer zo dicht bij mij zitten. Daar
achteraan, bij de deur, is jouw plaats. En vanavond moet je school
blijven....’ En nog veel meer. Tot de kinderen voldaan ‘Net goed’ hebben gemompeld
en allen tevreden weer verder werken.
De juffrouw gaat tussen de rijen lopen. En Bartje zit op zijn nieuwe plaats bij de
deur van de gang, trillend en met een zwaar bonzend hart. ‘Foei, Bartje, wat
onbehoorlijk!’.... Het is, alsof hij de klabatse heeft gevoeld.
‘Het moeras,’ zegt Derk-met-de-helm. Zijn hoofd knikt tussen de wolken, zijn
ogen fonkelen boos als die van een hond. ‘Smiet de boel over de vloer,’ zegt de stem
van Hendek-Jan de stroper. ‘Gooi haar je potlood naar de kop....’
Bartje doet het niet. Hij werkt door, hij maakt streepjes en hij doet warempel zijn
best ook nog. ‘Kreng,’ fluistert hij onhoorbaar na iedere haal met het potlood. ‘Katte....
kakdame uut Holland....’ Hij wrijft in zijn oog. Er zit een zwart dingetje voor, net
een vlieg. Wat gek is dat, hè? - Waar hij kijkt, dat ding gaat mee.... Kan hij het
stilhouden? - Het zweeft langzaam naar boven. Nog eens wrijven.... ‘Bartje, werk je
door?’
Het potlood krast verder. Ja, ik wark wel, floddermadam, lelijkert met joen korte
haren net as Snibbechien uut de Lange-jammer, as ze heur mutse afzet.... met joen
mooie blanke handen en joen puntig geknipte nagels.... Boeh, wat een lelijk wief ben
ie toch! Net een katte.
Moeten ze opbergen? - Goed. En netjes zitten, om naar een plaat te kijken? Best,
Bartje kan nog wel de eerste zijn. Dat wil ie toch immers graag, Snibbechien heks?
- Lach ie alweer een beetje? - Denk ie, dat ik
weerom zal lachen? - Kun ie het denken! As 't pasen en pinksteren op éne dag is.
Zij moet maar ophouden met haar gezeur over die plaat. Bartje weet er een verhaal
van, dat veel mooier is. Hij heeft het al bedacht die middag, toen de plaat nog aan
de muur hing. Er staat een jonge vogel op, die uit het nest gevallen is - zo lijkt het.
Maar 't is niet zo! Die jonge musse, die lag in 't nest bij de andere jongen en toen
legden zijn vader en zijn moeder spinnekoppen voor hem neer en darmen van dikke
dauwpieren. ‘Vreet op,’ zeden ze. ‘Dat is lekker,’ zeden ze. ‘Maar ik vertik het,’ zee
de jonge vogel. ‘Vreet ze zelf maar op, die stinkende rommel. Ik spij d'r jà van....
Bàh!’.... En hij schreeuwde maar bàh, net zo lang tot ze hem d'r uut kwakten. Nou
ligt hij daar te krimmeneren, zó ongelukkig, 't is net de verloren zoon. De verloren
zoon, daar komt het toch altijd weer op neer. En je moet weerom, je moet de minste
wezen, anders ben je verloren voor altijd.... Het moeras is diep en verraderlijk.
Woest geschreeuw van kinderen en klompengeroffel sterft weg in de verte. De wind
bonst op de ramen: Bartje, waar blief je nou? - Een ekster schettert in de kale kroon
van een eik. Maar Bartje zit stijf in zijn bank, als bevroren, en vier, vijf andere
kinderen zitten zó voor hem en de juffrouw zit achter haar lessenaar, kijkt schriften
na, poetst haar nagels, haalt de kam door haar krulletjes. Soms staat ze op en veegt
een streepje weg achter een naam. Als drie streepjes zijn verdwenen, mag het kind
weggaan. Het fluistert dankbaar een groet, loopt op de tenen naar de deur,
holt over de gang en stoot een schreeuw in de roezeboezige avond. Snel klompgeklots
gaat verloren in de schreeuw van de wind: ‘Bartje - hoei-i-i!’....
Maar Bartjes naam staat niet op het strafbord en daarom kunnen er ook geen
streepjes verdwijnen. Hij wordt de laatste van allen. Hij schrikt, als de deur opengaat,
want hij verwacht den hoofdmeester te zien. Zou ze het dan vertellen? Maar 't is de
meester niet, 't is de andere juf, uit de derde, die vanmorgen ook met de valse juf op
het schoolplein liep. ‘Heb je nu al een groentje gehouden?’ vraagt zij. ‘Wat heb jij
op je geweten, jongeman?’
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 89-92)