• No results found

burgemeester. Hij praat vaak met vader over den boer en dan winden ze zich beiden op

In document Anne de Vries, Bartje · dbnl (pagina 137-145)

en schreeuwen hoe langer hoe harder, dat het een schandaal is, dat het ten hemel

schreit. ‘'t Is middeleeuws,’ roept Cor, ‘zo'n kerel hoort niet meer thuis in onze

moderne wereld!’ Dat woord zegt hij vaak: moderne wereld.... Wat zou dat eigenlijk

wezen? Maar moeder waarschuwt met ‘stil’ en ‘sst’.... en jammert er tussen door en

Lammechien vraagt al gauw geeuwend, of ze nou asjeblieft ook nog eens over wat

anders zullen praten. Dat doen ze dan, want alles draait op zo'n avond om Cor, maar

Cor doet altijd dadelijk, wat Lammechien zegt. Wonderlijk, zo'n grote, vername

meneer voor een zuster van Bartje! Dan praten ze over wat anders, maar vader is

verder erg stil en trekt pas langzaam weer bij. En dan eindelijk valt Bartje in slaap,

de stemmen komen nog een poosje door zijn droom, dan verklinken ze in de verte.

Bartje droomt van de toekomst, als hij ook rijk zal wezen en ook elektrisjen. Maar

hij weet best, wat er verder in huis gebeurt. Dat hoort hij wel uit de gesprekken de

volgende dag. Gert en Arie gaan om negen uur naar bed en vader en moeder om een

uur of tien. Dan gaan Cor en Lammechien een eindje kuieren, of als het slecht weer

is, draaien ze de lamp laag en kleden vader en moeder zich uit achter hun rug. Zo

gaat het overal in de arbeidershuisjes, als er een grote dochter is, die verkering heeft.

Dan doet Lammechien hun bedsteedeuren dicht en blijft ze met Cor nog zitten in het

donker tot laat in de nacht. Dan vrijen ze, zegt Arie. Wat is dat? Ze geven mekaar

een smok en ze fluisteren samen. Wat ze daar nou aan hebben, hè? Die halve garen!

Dan komt Harm van zwarte Jaante soms dwalen om het huis en tart Cor,

om er uit te komen en slijpt zijn mes op de mum, dat ze 't binnen kunnen horen. Maar

Cor is niet bang voor Harm. Hij heeft een boksbeugel, een ijzeren ding met gaten

voor de vingers en met gevaarlijke harde punten, daar sla je één zómaar een

harsenschudding mee. En in de nacht halen zijn vrienden hem op. Die hebben ook

een meid genomen in de buurt, om Cor deden ze dat. Laat Harm dan maar komen.

Vier jongens uit de stad, elk met een boksbeugel, daar kan hij toch niet tegen op!....

's Zondagsmiddags komt Cor ook. Op een Zondagmiddag, toen Bartje naar de

Zondagsschool was, heeft hij vader werk beloofd in de stad. Beter werk dan bij dien

schobbejak van een boer en voor een vijftien of twintig gulden in de week, dat zou

hij allicht vinden, heeft Cor gezegd. Er is veel werkeloosheid in Assen, maar hij komt

op zooveel plaatsen, hij drukt vader best ergens tussen. Maar vader moet geduld

hebben, het kan natuurlijk wel wat aanhouden, een paar weken, een paar maanden.

Tot zolang moet hij de tanden op mekaar bijten, dat is het verstandigste.

Cor zorgt er wel voor, het komt voor mekaar. En nu vader dàt weet, denkt hij bij

den boer: Ie kunt er in, man, as ie een kaartie hebben, over een poosje ben ik van joe

af. Maar hij zegt: Ja boer, en: nee boer, en hij verdraagt en speelt mooi weer, maar

de vernederingen worden verzacht door een zalige hoop. Vader raast niet zoveel

meer thuis en moeder huilt haast niet meer. Nu verwachten ze ook een paradijs op

aarde. Ze praten iedere avond over de toekomst en over Cor. Arie en Gert zeggen

al: ‘Bij ons in de stad’. 't Is of er een lichtje in alle harten is gaan branden. Het vlamt

hoog op, als Cor naast vader bij de kackel zit, het vermindert in kracht naarmate de

week teneinde loopt. Als Cor komt, smeult het nog en hij weet het altijd weer aan te

blazen tot hogere gloed.

Het is wonderlijk met dien Cor. Als hij 's Zondagsavonds tegen de schemering is

weggegaan, gearmd met Lammechien, - 's Zondagsavonds zijn ze bij kennissen in

de stad - blijft met de reuk van zijn cigaretten ook de tevredenheid en de gezelligheid

nog een poos hangen. Dan is Cor weg en 't is net, of hij toch nog in de kamer gebleven

is, alsof je je nog moet gedragen, zoals je doet, wanneer hij er is. Dan zet moeder

soms het kacheldeurtje open en zegt, dat ze op de lamp nog wat uit wil sparen. Arie

en Bartje mopperen soms een beetje, omdat ze niet kunnen lezen, - Gert niet; die

leest nooit, evenmin als vader - maar langzaam raken ook zij gevangen in de bekoring

van dit stille uur. Rode en blauwe vlammen spelen om de houtblokken, grillige

schaduwen dansen langs het raam en de bedsteedeuren. Gezichten zijn verlicht en

verdoffen weer, ogen glinsteren even op in het donker. Het knapt in de kachel; een

geur van hars en versgekapte dennebomen verdrijft de cigarettenlucht; een bosgeur.

Nu zien ze niet meer zichzelf en hun huis door de ogen van Cor. Ze zijn weer zichzelf

geworden. Of zijn ze niet zichzelf? Er komen voorstellingen van zomer en warmte,

van goede gebeurtenissen in hun leven, louter schone en weldadige dingen. Voor

zorg en boze woorden is nu geen plaats. Vader legt zijn kousevoeten in moeders

schoot. De poes ligt dicht voor het gloeiende kacheloog. Haar vel is heet; er springen

vonken uit, als je tegen de haren opstrijkt. De ketel zingt. Er

legert zich een tevredenheid in aller hart - ze praten zacht en vriendelijk, met

verinnigde stemmen. Arie begint ook mee te doen en stottert bijna niet. De porken

hangen om moeders schoot of komen, eerst nog wat aarzelend en schuw, leunen

tegen vaders gestrekte benen. En Bartje zit op zijn krukje, met de handen gevouwen

om de knieën, vlak naast vaders grote stoel. Tenslotte zwijgen ze allen en luisteren.

Naar de waterketel en het hout, naar de stilte, naar een zacht, weemoedig lied in hun

hart. Ze zijn verbonden door dat lied, ze voelen het allen. In dit uur voelen ze het

allen: ze horen bijeen, een worstelend gezin, dat zich er doorslaat, door de nood der

tijden, door het leven, dat hard is en toch goed. In deze zeldzame ogenblikken heeft

ieder voor de ander alles over. Er is één hart, er is liefde. Liefde, het is een gek en

voornaam Hollands woord, maar er is geen beter.... Dan beginnen eerst de kiender

te zingen. Een versje, dat ze op school of bij de weg hebben geleerd. Geertje zingt

er haar eigen wijsje tegen in, maar het hindert niemand. Als het een oud versje is,

van ‘de leliën op het veld’ of ‘Dwars door de buien’, begint vader te neuriën. In een

pauze, als ze gezellig kibbelen over een nieuw liedje, dan, na een paar maal kuchen

en schrapen, zet hij in, met zijn zware onzuivere stem, de avondzang: 'k Wil u, o

God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied.... 't Is het enige gezang, dat hij

kent. Hij zingt een paar woorden met ouderwetse draaien, de kiender vallen dan

dadelijk bij. En even later, daar is ook de stem van moeder, een beetje hees en trillend.

Zij heeft in haar trouwen het zingen wel verleerd, heeft zij vaak gezegd, vroeger was

zij

net een lijster. Maar nu zingt zij weer, háár stem en die van vader hebben de volle

aandacht van allen. Bartje heeft een flauwe herinnering, dat hij veel, veel vroeger,

toen hij nog heel klein was, vader en moeder ook eens samen heeft horen zingen.

Hij lag toen misschien nog wel in de wieg. Nu zingen ze weer. Bartjes borst stroomt

vol vreugde; hij kan maar slecht verder meezingen; hij huilt eigenlijk een beetje in

het donker. Het is, alsof hij veel bekennen moet aan vader en moeder, maar hij weet

niet wat. Hij wil ze wel kussen en ergens vergeving voor vragen. 't Is een soort

weemoed over zijn leven, als van een ouden man en een overgrote blijdschap over

dit geluk, dat in deze tijd tussen veel moeiten en angsten in hun leven gekomen is.

Moeder zal ook wel zoiets voelen, want als ze even later de lamp opsteekt, heeft ze

tranen in haar ogen en haar onderlip beeft.

Met het licht is de betovering uit. De kiender grijpen naar hun boek of hun

speelgoed en kibbelen over de beste plaats. Moeder heeft de zorg voor het eten. Vader

zit voor zich uit te staren, duwt de porken van zich af en vervalt langzamerhand in

zijn gewone somberheid. De Zondag is voorbij. De Maandagmorgen kijkt grijnzend

om het hoekje van de nacht.

[VII]

DE mist hangt in ijle, doorzichtige sluiers tussen de bijna kale kruinen der bomen.

Lange bleke vingers klemmen zich vast aan de takken, spookachtige witte gedaanten

zakken voorzichtig en zwijgend neer langs de stammen op het dorre blad. Rondom

Bartje is het vol geheimzinnige geruchten. Nu gaan de witte wieven zweven door

het bos. Door de avond ijlen ze gebukt in hun lange mantels van boom tot boom;

altijd zijn ze twintig, dertig meter van je af. Ze deinzen terug met afwerende armen

als je op ze aanloopt, ze vluchten, verspreiden zich, sluipen om je heen, achter je rug

sluiten ze je stiekum, geniepig in. Vannacht zullen ze krijsend dansen in een kring,

hand aan hand, met fladderende haren en gloeiende katteogen om het hunebed op

de hei. Wie tussen ze verdwaalt is er slecht aan toe, maar is hij een Zondagskind, en

wil hij met ze dansen, dan krijgt hij geld, goud en zilver, zijn zakken, zijn handen,

zijn schouders vol, zoveel als hij dragen kan. En Bartje is een Zondagskind. Als hij

maar beter durfde, zou hij vast eens in de nacht de hei opgaan.... Geld, rijksdaalders

en guldens, dat is wat anders dan tamme kastanjes. Hè, dat nou die jongen, die Sikko,

eens zwijgen wou met zijn gezwets!.... Is dat nou, verjoppie, wel zeker een

jeneverbessenstruikje?.... Is 't geen kabouter met een hoge puntmuts en een bochel

en zijn beide armen omhoog, die, verstard van schrik, naar hem staat te kijken?....

Er loeren listige oogjes om de stammen.... Twee kleine mannetjes zitten elkaar na

over het ritselend blad. Het kan ook een konijntje wezen, dat de jongens vóór hen

hebben opgejaagd.... Bartje is blijven staan en luistert. De mist sluit hem in, de wereld

wordt klein, alle geluiden

verstillen. In de verte, langs het pad, versterven de stem van Sikko en de voetstappen

van hem en Arie. Ergens bij een boerderij bast een hond, een auto toetert op de

straatweg, het klinkt alles als door een wand, zo, als wanneer hij wakker ligt in de

bedstee. Maar die kreet, die is van een wit wief, een paar andere schateren en jagen

haar gierend na om de stammen. Plotseling is het weer doodstil en staan ze allen te

wachten, tot hij met zijn versje zal beginnen. Bartje zegt het haastig op. Hij heeft het

van Lammechien geleerd. Zij verzekerde, dat het altijd hielp; zij had daarbij wel lach

in haar ogen, maar haar gezicht stond ernstig. Het kon toch eens waar zijn, is 't niet?....

Al was 't maar een heel klein kansje. Wie een Zondagskind is, kan het licht proberen.

Witte wieven, witte wieven, Hadde ik geld, zo zou ik zwiegen. Hadde ik laand, zo zou ik gaan En niet hier te vragen staan. Maar mien geld hê'k àl verloren En 'k bin zonder laand geboren.

Bartje schrikt van 't geluid van zijn eigen stem, wordt er meteen nuchter van. Half

beschaamd zet hij dan toch door:

Haal mij uut de grote bulte, Acht rieksdaalders, zeuven guldens En een stenen pot vol gold, Want ik bin zo arm en old. Wou ie mij dat alles geven 'k Bin van joe mien hele leven....

En vóór hij helemaal klaar is, begint er achter hem, vlak bij zijn oor, een wit wief zó

In document Anne de Vries, Bartje · dbnl (pagina 137-145)