• No results found

kermend de handen beschermend om zijn hoofd

In document Anne de Vries, Bartje · dbnl (pagina 120-123)

‘Hier, hou Egbert bij je. Lammechien, pak Berend. Gert zorgt veur Geertje.... Ik

neem Wubbechien.... Arie, suffert, pas op toch veur dat raam!’....

Een blauw fel licht bespringt de kamer, vlak daarop valt de donder knetterend op

hen neer. Moeder roept luid om hulp. Stort het huis in? - Een portretlijstje valt van

de muur. Bartje springt met een kreet opzij. - Nu is hij pas klaar wakker en spert zijn

ogen in heftige schrik. - Zijn allen bijeen? - Allen zijn er. Moeder jammert over

vader, die nog niet terug is uit de herberg. Wat scheelt die man, die zijn gezin in de

steek laat? Lammechien, op een stoel, met een krijsenden Berend op haar schoot,

doodsbleek, frutselt aan een rose lintje in haar witte pon. Mooie ponnen heeft

Lammechien. Bartje heeft nog het de tijd, haar te bewonderen, dan knijpt hij zijn

pijnlijke ogen stijf dicht en ziet toch het licht van de bliksem. De donder knalt. Het

huisje kreunt. Het is klein en wankel in dit gericht. Heere, bewaar ons met mekaar....

Tussen het dreunend nagrommen is Gerts mannelijke stem de enige troost. Hij

stapt in zijn onderbroek heen en weer met Geertje aan de hand. Hij heeft vaders

bevelende stem zolang genomen, nu die niet thuis is. ‘Bekken dicht. Niet schrouwen,

bin ie gek!.... Moeder, de polis van de brandkaste. Arie, blief hier.... Wees maar niet

bange, 't is zo veurbij.’

Zijn kalmte slaat op allen over. Moeder jammert nog zachtjes bij iedere slag, maar

zij neemt ook haar maatregelen. Zij zet een blikken trommel klaar bij de deur, slaat

de kleintjes een mantel of een jas om de bibberende lijfjes, legt een kleed over de

koperen

knoppen van het fornuis.... Ondertussen zit Bartje te bidden in de hoek bij de bedstee:

‘Heere, bewaar ons. Ik heb spiet van de klonte en ook van Pikka. Ik zal 't nooit meer

doen. Och Heere, nog deze éne keer, help ons toch allemaal. - Dan zâ'k 't ook wel....’

Hij aarzelt even. Als hij 't nou belooft, moet hij het doen. Maar een knetterslag, die

de ramen doet rinkelen, stoot zijn woorden er uit: ‘Dan zâ'k 't ook wel bekennen an

moeder, dâ'k snoept hebbe. - As wij d'r nog maar goed afkommen. Amen.’

Gert telt na een nieuwe bliksemstraal: ‘Eén, twee, drie, vier, vijf.... Dáár heb je

hem. Het trekt af, moeder, stel je gerust.’ Arie wordt door moeder beknord, omdat

hij gezegd heeft: ‘Dâ's een beste, die slag.’ Van de donder, dat is Gods stem. Hij

moest zich schamen met zijn gespot. Geertje dreint. Binnen in Bartje echter begint

een melodie te zingen, heel zacht, afgebroken door telkens weer nieuwe schrik bij

het lichten. Al staat de zee ook hol en hoog, en zweept de sto-orm ons voo-oort, wij

hebben 's Vaders Zoon aan boord en veilig strand voor 't oog. Dat is het. Het komt

opzetten, troostend, kalmerend. Bartje kan weer glimlachen, sluit zijn betraande ogen

en luistert naar het uitrollen van de donder, maar de kamer is verdwenen en de

stemmen van moeder en Gert komen uit een onwerkelijke, verre wereld. Bartje staat

op een klein open schip en kijkt moedig uit over een woeste zee met schuimende

golven naar een verre kust met elzebosjes en zeggegras, als bij de veenplas achter

het hunebed. En hij valt niet bij het wankelen van het schip, hij vreest niet voor de

storm, die giert door de touwen en buldert om zijn hoofd, want de Man staat naast

hem,

's Vaders Zoon en houdt hem vast bij de hand. En de kruisvlag wappert in het

noodweer, heisa, ho, 't is een groot en gezegend avontuur, dat pas eindigt, als moeder

hem overeind sleurt en voortduwt naar de bedstee. ‘Jongen, toe dan toch, ze bint al

allemaal weg!’

Bartje kijkt lodderig rond. Ja, ze zijn weg. Het onweer is voorbij. Het ruisen en

plassen van een geweldige regen is voor het raam - Bartje beklimt de stoel en denkt

aan zijn belofte - ‘Moeder,’ zegt hij loom. ‘Ik heb gisteren.... o nee, vanavond, toen

ik van 't schip kwam....’ Hij stottert, hij haalt de dingen dooreen. Moeder duwt hem

ongeduldig over de plank. En als Bartje dan wil gaan slapen, is het vaders stem, die

hem nog wakker houdt.

Wat gek is dat?.... Moeder kijft: ‘Mien grote griezel, waar kom ie vandaan? En zo

nat as een dweile.’

Maar vader zingt. Vader zingt van Deessie - Geessie, geef mij 't jawoord nu. Hij

doet een paar malle, dansende passen, struikelt tegen de tafel, laat zich op zijn stoel

helpen en zingt daar, met zijn gezwollen verhit gezicht in de lichtkring van de lamp,

met dwaze gebaren zijn liedje ten einde. Moeders vragen en verwijten beantwoordt

hij niet. De over de bedsteeplank leunende, verschrikte Bartje zien ze geen van

tweeën. Eindelijk begint vader, half zingend nog, te vertellen. Een Groninger boer

heeft de huizen gekocht, de boerderij en dit huis, beide, met al het land en de heide

er achter. Maar ze hoeven er niet uit, Deessie - Geessie! Vader moet koffie hebben,

koffie moet hij hebben, verduld, anders.... Ja, stil maar, gekke kerel, hij heeft al

koffie. Hij heeft zich verhuurd bij dien boer as vaste arbeider. Van de dag af te

beginnen. En de

boer, bij wie hij nou geweest is, Hans Boender, die schrapert, die kan heen schieten

lopen. Wat kan 't vader schelen? - Niks kan 't hem schelen, heurt moeder dat? Wat

doet een boer veur een arm mense? - Wij blieft wonen.... geef mij 't jawoord nu....

en in vaste dienst, winter en zomer vrij wonen en tien gulden in de weke.... Vader

slurpt zijn koffie en leunt achterover, om te slapen.

Het is erg dom van moeder, om nou te vallen over die kleinigheid van éne gulden

In document Anne de Vries, Bartje · dbnl (pagina 120-123)