‘Hier, hou Egbert bij je. Lammechien, pak Berend. Gert zorgt veur Geertje.... Ik
neem Wubbechien.... Arie, suffert, pas op toch veur dat raam!’....
Een blauw fel licht bespringt de kamer, vlak daarop valt de donder knetterend op
hen neer. Moeder roept luid om hulp. Stort het huis in? - Een portretlijstje valt van
de muur. Bartje springt met een kreet opzij. - Nu is hij pas klaar wakker en spert zijn
ogen in heftige schrik. - Zijn allen bijeen? - Allen zijn er. Moeder jammert over
vader, die nog niet terug is uit de herberg. Wat scheelt die man, die zijn gezin in de
steek laat? Lammechien, op een stoel, met een krijsenden Berend op haar schoot,
doodsbleek, frutselt aan een rose lintje in haar witte pon. Mooie ponnen heeft
Lammechien. Bartje heeft nog het de tijd, haar te bewonderen, dan knijpt hij zijn
pijnlijke ogen stijf dicht en ziet toch het licht van de bliksem. De donder knalt. Het
huisje kreunt. Het is klein en wankel in dit gericht. Heere, bewaar ons met mekaar....
Tussen het dreunend nagrommen is Gerts mannelijke stem de enige troost. Hij
stapt in zijn onderbroek heen en weer met Geertje aan de hand. Hij heeft vaders
bevelende stem zolang genomen, nu die niet thuis is. ‘Bekken dicht. Niet schrouwen,
bin ie gek!.... Moeder, de polis van de brandkaste. Arie, blief hier.... Wees maar niet
bange, 't is zo veurbij.’
Zijn kalmte slaat op allen over. Moeder jammert nog zachtjes bij iedere slag, maar
zij neemt ook haar maatregelen. Zij zet een blikken trommel klaar bij de deur, slaat
de kleintjes een mantel of een jas om de bibberende lijfjes, legt een kleed over de
koperen
knoppen van het fornuis.... Ondertussen zit Bartje te bidden in de hoek bij de bedstee:
‘Heere, bewaar ons. Ik heb spiet van de klonte en ook van Pikka. Ik zal 't nooit meer
doen. Och Heere, nog deze éne keer, help ons toch allemaal. - Dan zâ'k 't ook wel....’
Hij aarzelt even. Als hij 't nou belooft, moet hij het doen. Maar een knetterslag, die
de ramen doet rinkelen, stoot zijn woorden er uit: ‘Dan zâ'k 't ook wel bekennen an
moeder, dâ'k snoept hebbe. - As wij d'r nog maar goed afkommen. Amen.’
Gert telt na een nieuwe bliksemstraal: ‘Eén, twee, drie, vier, vijf.... Dáár heb je
hem. Het trekt af, moeder, stel je gerust.’ Arie wordt door moeder beknord, omdat
hij gezegd heeft: ‘Dâ's een beste, die slag.’ Van de donder, dat is Gods stem. Hij
moest zich schamen met zijn gespot. Geertje dreint. Binnen in Bartje echter begint
een melodie te zingen, heel zacht, afgebroken door telkens weer nieuwe schrik bij
het lichten. Al staat de zee ook hol en hoog, en zweept de sto-orm ons voo-oort, wij
hebben 's Vaders Zoon aan boord en veilig strand voor 't oog. Dat is het. Het komt
opzetten, troostend, kalmerend. Bartje kan weer glimlachen, sluit zijn betraande ogen
en luistert naar het uitrollen van de donder, maar de kamer is verdwenen en de
stemmen van moeder en Gert komen uit een onwerkelijke, verre wereld. Bartje staat
op een klein open schip en kijkt moedig uit over een woeste zee met schuimende
golven naar een verre kust met elzebosjes en zeggegras, als bij de veenplas achter
het hunebed. En hij valt niet bij het wankelen van het schip, hij vreest niet voor de
storm, die giert door de touwen en buldert om zijn hoofd, want de Man staat naast
hem,
's Vaders Zoon en houdt hem vast bij de hand. En de kruisvlag wappert in het
noodweer, heisa, ho, 't is een groot en gezegend avontuur, dat pas eindigt, als moeder
hem overeind sleurt en voortduwt naar de bedstee. ‘Jongen, toe dan toch, ze bint al
allemaal weg!’
Bartje kijkt lodderig rond. Ja, ze zijn weg. Het onweer is voorbij. Het ruisen en
plassen van een geweldige regen is voor het raam - Bartje beklimt de stoel en denkt
aan zijn belofte - ‘Moeder,’ zegt hij loom. ‘Ik heb gisteren.... o nee, vanavond, toen
ik van 't schip kwam....’ Hij stottert, hij haalt de dingen dooreen. Moeder duwt hem
ongeduldig over de plank. En als Bartje dan wil gaan slapen, is het vaders stem, die
hem nog wakker houdt.
Wat gek is dat?.... Moeder kijft: ‘Mien grote griezel, waar kom ie vandaan? En zo
nat as een dweile.’
Maar vader zingt. Vader zingt van Deessie - Geessie, geef mij 't jawoord nu. Hij
doet een paar malle, dansende passen, struikelt tegen de tafel, laat zich op zijn stoel
helpen en zingt daar, met zijn gezwollen verhit gezicht in de lichtkring van de lamp,
met dwaze gebaren zijn liedje ten einde. Moeders vragen en verwijten beantwoordt
hij niet. De over de bedsteeplank leunende, verschrikte Bartje zien ze geen van
tweeën. Eindelijk begint vader, half zingend nog, te vertellen. Een Groninger boer
heeft de huizen gekocht, de boerderij en dit huis, beide, met al het land en de heide
er achter. Maar ze hoeven er niet uit, Deessie - Geessie! Vader moet koffie hebben,
koffie moet hij hebben, verduld, anders.... Ja, stil maar, gekke kerel, hij heeft al
koffie. Hij heeft zich verhuurd bij dien boer as vaste arbeider. Van de dag af te
beginnen. En de
boer, bij wie hij nou geweest is, Hans Boender, die schrapert, die kan heen schieten
lopen. Wat kan 't vader schelen? - Niks kan 't hem schelen, heurt moeder dat? Wat
doet een boer veur een arm mense? - Wij blieft wonen.... geef mij 't jawoord nu....
en in vaste dienst, winter en zomer vrij wonen en tien gulden in de weke.... Vader
slurpt zijn koffie en leunt achterover, om te slapen.
Het is erg dom van moeder, om nou te vallen over die kleinigheid van éne gulden
In document
Anne de Vries, Bartje · dbnl
(pagina 120-123)