• No results found

Mira, Perino

In document De Gids. Jaargang 83 · dbnl (pagina 35-42)

PERINO.

Madonna.

MIRA.

Gij zijt gekomen.

PERINO.

Weet gij waarom?

MIRA.

Ja. Zeg het.

PERINO.

Ik ben het die uw verbanning heb gewild. Is het rechtvaardig?

MIRA.

Laat ik het erkennen.

PERINO.

En ik dat het smartelijk is. Om dit te zeggen ben ik gekomen. Gij weet nu dat wie u veroordeelde een mensch is zooals gij.

MIRA.

Erkent ge ook dit? En zijt gij zoo vlug in het veroordeelen? Het is waar, de deugden die gij zoekt vindt ge in ons leven niet; wij, die geen doel hebben dat verder ligt dan dezen dag, wij kennen uw plichten niet, wij zijn er voor een kort vermaak. En toch, zoo gij erkent dat wij menschen zijn als anderen moet gij meer begrijpen. Er is een broeder in de stad die het geluk voor de wereld predikt. Hier in dit huis heb ik menschen gezien die gelukkig waren. Wat is het verschil tusschen hem en mij? waarom noemt men hem profeet en mij Pandorra?

PERINO.

Het is scherp gezien. Ik zal niet vragen wat het geluk is dat gij meent, noch of dit het hoogste doel moet zijn, want wie een stad bestuurt zoekt alleen de uitkomst: hij ziet dat broeder Jeronimo, die een beter tijd belooft, wordt aangebeden, dat de Pandorra, zoo men haar noemt, die kwaad in menig huis gebracht heeft, wordt verfoeid. En daarop staat ons oordeel.

MIRA.

Heer Bongardo.

PERINO.

Madonna?

MIRA.

Is dat de reden van uw komst? Zijt ge gekomen om dit te zeggen?

PERINO.

Ik wilde u nog zeggen dat de vrouw die als Pandorra wordt verbannen, als een andere vrouw hier veilig wonen kan. Laat ik duidelijk zeggen: als een getrouwde vrouw.

MIRA.

Bongardo is zacht gestemd, de kanselier is hard. Ik dank u.

PERINO.

Zult gij met wrevel aan mij denken?

MIRA.

Zou het u deren?

PERINO.

Misschien.

MIRA.

PERINO.

Dat kunt gij niet.

MIRA.

Kent ge mij zoo goed?

PERINO.

Ik zag u eens.

MIRA.

Op de Piazza. Ge reedt tusschen de Mantovaansche afgezanten. De mantel viel van uw schouder en

sleepte over den grond, ge zaagt het niet. Kent ge mij van dien dag?

PERINO.

Dien dag heb ik al geweten dat ik u terug zou zien, en dat gij mij niet haten kunt.

MIRA.

Waarom die woorden? Ik haat u niet. Is dat genoeg?

PERINO.

Neen, niet genoeg. Ik zou wenschen dat gij zacht over mij denkt.

MIRA.

Ja. Dat ik

-PERINO.

Over mij denkt met dezelfde zachtheid die ik toen in uw oogen zag.

MIRA.

Zijt ge gekomen om dit te zeggen? Waarom verbergt ge het mij? Zie, de zomer is er, het is mijn laatste nacht, een korte tijd en alles gaat voorbij. Spreek toch.

PERINO.

Ik ben gekomen om u te zien.

MIRA.

Heb ge mij gehoord? Wist ge dat het mijn stem was?

PERINO.

Uw oogen zagen mij aan.

MIRA.

Hoe lang al?

PERINO.

Van dien dag al.

MIRA.

Eerder. Ik heb gestaard, of ik blind was, al de nachten van mijn leven, dit heb ik altijd gezien.

PERINO.

Ik heb u lang gekend.

MIRA.

Met u ben ik onder één ster geboren.

PERINO.

Ik heb lang geweten dat ik eenmaal komen moest.

MIRA.

PERINO.

Wat gij weet, weet ook ik.

MIRA.

Meer, ik weet meer.

PERINO.

Wat gij begeert, begeer ook ik.

MIRA.

Ik begeer, ik verteer mijzelve en den begeerde.

PERINO.

Ik wil.

MIRA.

Hoe zal het lot beschikken nu wij den weg gevonden hebben, dezen nacht? Het is een andere die daarginds in een vreemde stad moet wachten. Zal ik het kunnen? Ik zal je roepen dag en nacht, het is de ziel die je hooren zult, die geen einde heeft.

PERINO.

Mijn ziel, ik kan niet komen.

MIRA.

Ik zal je roepen dat het moet.

PERINO.

Ik zal niet kunnen.

MIRA.

Ik zal je zoeken.

PERINO.

Niet hier, ik bid den hemel, laat het niet in deze stad zijn. Ze zouden je folteren, en ik die ze helpen moet, ik zou je beschermen. Laat mij bezinnen, is er geen weg, dat je eerlijk komen kunt? Wat doe ik? Waar ga ik heen? Als je in de stad terug bent? Waarom ben ik gekomen? Zijn wij geen meester van onzen wil? Een man verbeeldt zich, de nachten dat hij niet slapen kan, twee oogen schitterend in het donker, hij luistert en hij hoort wat hij niet verstaat, een diepe vrouwenstem - en moest ik daarom komen? Ik dacht te weten hoe en waar mijn leven ging, ik wist mijn plaats, mijn doel; ik heb een taak die belangrijk is, ik zag het gezin dat om mij groeien zou. De jeugd werkt voor een beter tijd, ik ben haar leider, ik draag haar banier. Zal ik ze verlaten die op mij bouwen? Ik wil het niet, ik wil niet dat je hier terugkomt.

MIRA.

Is er geen weg?

PERINO.

Niet naar hier terug.

MIRA.

Ook later niet?

PERINO.

In anderen tijd, wanneer het je vergeven is, wanneer je eerbiedig ontvangen wordt? En dan? O dwaas, dwaas hart dat roept naar jou alleen en niet weet! Hoe zou ik je kunnen vragen trouw te zijn!

MIRA.

Trouw? Je zoudt het kunnen vragen.

PERINO.

Ja, zelfs dat, ik weet het in mijn dwaasheid, zelfs dat: je eeuwige trouw zou ik kunnen vragen.

MIRA.

Je hart vraag ik, zonder einde, niet je trouw. Doe de verzinsels weg, ik zoek jou zelf.

PERINO.

Je hebt mij in je hand.

MIRA.

Voor eeuwig, ik zie het.

PERINO.

MIRA.

Wij zien het. Wij waren één van het begin, wij zullen altijd één zijn. Ik ga. De dwaasheden die ik nog doen kan zullen dit niet breken. Zal het hier zijn? Er is een stem van haar die ik geweest ben, die ik niet hooren wil. Als ik mijzelve vrees, als ik slecht ben, verlos mij dan van mijzelf.

PERINO.

O, ik die je altijd wil - ga en kom niet terug. Speel niet met het lot.

MIRA.

Het zal niet kunnen. Je kunt niet meer van mij weg. Wij zullen elkander hooren.

In document De Gids. Jaargang 83 · dbnl (pagina 35-42)