• No results found

Migratie in de periode 191-1950

Zuid-Afrika

4 Migratie in de periode 191-1950

4.1 Het algemene beeld

De Eerste Wereldoorlog maakte een einde aan het relatief vrije perso-nenverkeer van de periode 1850-1914. Hiervoor zijn verschillende verkla-ringen. Nederland was tijdens de oorlog neutraal gebleven, maar had in het begin van de oorlog te maken gekregen met de komst van een grote groep vluchtelingen uit België, van wie weliswaar het grootste deel na enige maanden terugkeerde, maar van wie toch ruim honderdduizend personen tot 1918 in Nederland bleven. De komst van grote aantallen Bel-gen deed de behoefte toenemen om op migratie meer greep te krijBel-gen. De oorlog had de nationalistische gevoelens aangescherpt. In Rusland hadden de communisten de macht gegrepen en Duitsland was maar ter-nauwernood aan een communistische machtsovername ontsnapt. Het was dus begrijpelijk dat de Nederlandse autoriteiten bang waren voor de komst van revolutionairen naar Nederland.

Grote invloed wordt ook toegekend aan het democratiseringsproces, waardoor de overheden meer rekening gingen houden met de belangen van de eigen burgers. De invoering van het algemeen kiesrecht en de versterking van de vakbeweging maakten dat de overheid op de arbeids-markt de eigen ingezetenen ging beschermen tegen concurrentie door buitenlanders. Zo zien we in Nederland en omliggende landen regel-geving ontstaan om arbeidsmigratie te reguleren.

Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog werden de grenzen in Eu-ropa opnieuw getrokken, waarbij ook werd gekeken naar nationale iden-titeiten. Daardoor werd ook het denken over identiteit in Nederland be-invloed.1 Mensen gingen op zoek naar de Nederlandse identiteit, in die tijd meestal aangeduid als ‘volkskarakter’. Omstreeks 1900 werd onder invloed van de erfelijkheidsleer in toenemende mate gedacht in termen van ‘volk’ en ‘ras’, wat werd verbonden met ‘eigenheid’. Het leidde tot de opkomst van de folklore of volkskunde, die zich richtte op het

inventa-riseren en documenteren van de authentieke volkscultuur die te vinden zou zijn op het platteland. Het was een beweging die zich nadrukkelijk richtte tegen de modernisering, de toenemende invloed van de centrale overheid, industrialisatie, verstedelijking en snelle communicatie. Ge-voelens van trots over wat in Nederland was bereikt, en ideeën over de maakbaarheid van de samenleving vielen samen met angst en

onzeker-heid over wat verloren dreigde te gaan.2 Cultuur werd nadrukkelijker

dan voorheen gekoppeld aan taal, natie, stam, ras en volksaard, en op die manier werd geprobeerd te komen tot de constructie van nationale, re-gionale en etnische identiteiten. Dat had ook invloed op de houding ten opzichte van migranten, zoals we zullen zien.

4.2 De wetgeving

In de twintigste eeuw nam de overheidsbemoeienis met het toezicht op vreemdelingen toe. Bovendien maakte de groei van het ambtenaren- en politieapparaat het mogelijk om de naleving van regelgeving beter af te dwingen. Twee nieuwe wetten moesten de immigratie gaan reguleren: de Wet op het toezicht op vreemdelingen (Vreemdelingenreglement

van 1918) en de Wet op de grensbewaking (1920).3

Het Vreemdelingenreglement van 1918 bepaalde dat alle vreemde-lingen zich binnen 24 uur moesten melden bij de politie en informatie moesten verstrekken over hun identiteit, nationaliteit, militaire ver-plichtingen, middelen van bestaan en woon- en verblijfplaats. Iedere vreemdeling kreeg een identiteitskaart en was verplicht die bij zich te dragen. In 1920, toen het weer wat rustiger was, werden deze maatregelen versoepeld. Voor inwoners van veel Europese landen – maar niet voor Duitsers – verviel de meldingsplicht als ze korter dan een maand in Ne-derland bleven. In 1921 werden de identiteitskaarten afgeschaft en hoef-den ook Duitsers zich niet langer te melhoef-den. Weer een jaar later kwam de meldingsplicht geheel te vervallen. Toch bleef de politie vaak gewoon doorgaan met de registratie van vreemdelingen.

Vanaf 1919 werden er maatregelen genomen om de nationale

arbeids-markt te beschermen tegen immigranten.4 Vreemdelingen die naar

Ne-derland wilden komen, moesten bij een NeNe-derlands consulaat in het buitenland een visum aanvragen. Het Rijkspaspoortenkantoor, dat vanaf 1920 over deze aanvragen besliste, adviseerde alleen positief als het arbeidsbureau geen bezwaar maakte. Werkgevers waren weinig

ge-charmeerd van deze maatregelen en drongen aan op soepelheid. Met goedkope arbeiders kon men goedkoop produceren en dus meer expor-teren. De maatregel werd, net als allerlei eerdere maatregelen, na enige tijd versoepeld. In 1922 was er voor beroepen waarin tekorten waren op de arbeidsmarkt, zoals dienstbodes, mijnwerkers, verpleegsters en verschillende andere beroepen, geen verklaring meer nodig van het ar-beidsbureau. Bovendien werden in de jaren daarna steeds meer landen vrijgesteld van de visumplicht. Toen ook de Duitsers in 1926 geen visum meer nodig hadden, had de maatregel nog maar weinig effect.

Met de sterke stijging van de werkloosheid in de jaren dertig nam de roep om bescherming van de nationale arbeidsmarkt opnieuw toe. Dat leidde uiteindelijk tot twee wetten waarmee de toegang van vreemde-lingen tot de Nederlandse arbeidsmarkt aan banden werd gelegd. De Vreemdelingenarbeidswet van 1934 gaf de overheid de bevoegdheid te bepalen dat bepaalde soorten werk niet door vreemdelingen mochten worden verricht zonder schriftelijke vergunning van de minister. De maatregel werd steeds verder uitgebreid, totdat halverwege 1936 alle be-roepen in loonarbeid onder de verbodsbepaling vielen. In 1937 volgde een tweede wet, de Vreemdelingenbedrijfswet, om ook het zelfstandig uitoefenen van beroepen en bedrijven tegen te kunnen gaan.

delijk is deze laatste wet alleen van toepassing verklaard op enkele be-drijfstakken waarin nogal wat vreemdelingen zelfstandig werkten, zoals het kleding- en het terrazzobedrijf.

In de jaren dertig werd het voor vreemdelingen steeds lastiger Neder-land binnen te komen. Dat werd niet alleen veroorzaakt door de hoge werkloosheid en de wens om de arbeidsmarkt af te schermen tegen vreemdelingen, maar vooral door maatregelen om de komst van vluch-telingen uit Duitsland tegen te gaan. In 1934 besloot de Nederlandse re-gering vluchtelingen alleen nog voor tijdelijk verblijf toe te laten.5 In mei 1938 volgde het besluit dat vluchtelingen voortaan als ‘een ongewenscht element voor de Nederlandsche maatschappij en derhalve als een

on-gewenschte vreemdeling te beschouwen zijn’.6 Zij werden aan de grens

geweerd en zouden worden uitgeleid als ze toch in het land werden aan-getroffen.

Deze en andere maatregelen om vluchtelingen te weren werden niet zo stringent toegepast als de barse toon suggereert. Ze waren eerder be-doeld als ontmoediging. In de praktijk bleek het lastig om vluchtelingen bij de grens tegen te houden; nog moeilijker was het om vluchtelingen die al in Nederland waren weer over de grens te zetten.

4.3 Immigratie