• No results found

Zuid-Afrika

3.6 Emigratie naar de kolonies

Militairen voor de Oost

Vóór 1800 waren de meeste Nederlanders in de Oost in dienst van de

Vereenigde Oost-Indische Compagnie.80 Het ging de voc niet om het

veroveren en besturen van grote gebieden, maar vooral om het beheer-sen van strategische posities van waaruit de handel kon worden gecon-troleerd en liefst ook gemonopoliseerd. Dit zou heel anders worden in de negentiende eeuw. De bezittingen van de voc waren overgegaan naar de Nederlandse staat, die voortaan verantwoordelijk was voor bestuur en exploitatie van het gebied. Nederlands-Indië was belangrijk, zowel in economisch als politiek opzicht. In de periode 1830-1880 leverde Indië een batig saldo van 820 miljoen gulden voor de Nederlandse schatkist. Dat was 20 procent van alle overheidsinkomsten.81 Op het politieke to-neel telde Nederland mee als een grote koloniale mogendheid.

De kolonie moest bestuurd en gecontroleerd worden, maar on-der de Neon-derlandse bevolking was weinig animo om naar de Oost te vertrekken. Werving voor het koloniale leger was niet gemakkelijk en de Nederlandse autoriteiten zochten daarom over de grens naar man-schappen, net als in de tijd van de Republiek. In Harderwijk werd een koloniaal depot gevestigd vanwaar de rekrutering en de uitzending naar de kolonies werd geregeld. Dit depot zou functioneren tot 1909. Re-kruten, zowel uit Nederland als uit het buitenland, waren afkomstig uit de onderste lagen van de bevolking. Onder de Nederlanders was in de periode 1814-1843 20 procent van de militairen afkomstig uit militaire gevangenissen of strafdivisies, en van de buitenlanders was de helft de-serteur in eigen land. Martin Bossenbroek spreekt van ‘het gootgat van Europa’.82

De sterkte van het koloniale leger in Indië varieerde nogal. In de pe-riode 1825-1835, tijdens de Java-oorlog, telde het leger 37.500 man, van wie ongeveer 10.000 Europeanen. Tijdens de Atjeh-oorlog in de periode 1873-1893 waren er 18.000 Europeanen op een totale sterkte van 40.000. In principe werd een contract aangegaan voor zes jaar. Sommigen teken-den na afloop een nieuw contract.

Over de aantallen geworven militairen zijn redelijk betrouwbare cij-fers voorhanden omdat de werving nu eenmaal goed gedocumenteerd werd. Tussen 1814 en 1909 werden in totaal 176.250 Europese officieren en onderofficieren geworven voor dienst in de kolonies. Van hen ver-trokken er daadwerkelijk 154.000 naar Nederlands-Indië, en 10.000 naar de West. 72 procent werd geworven in Nederland, de overigen in het buitenland. In totaal had slechts 60 procent de Nederlandse nationali-teit. Belgen en Duitsers vormden de grootste groepen buitenlanders. Hoeveel militairen naar Europa terugkeerden en hoeveel er in de ko-lonies bleven, weten we minder goed. Bossenbroek stelt dat 75 procent na afloop van het contract terugkeerde naar Europa en dat ongeveer 6 procent per jaar overleed. In sommige jaren liep het sterftecijfer echter op tot 25 procent.

Burgers

Naast militairen vertrokken er ook burgers naar de kolonies. Het totale aantal Europeanen in Nederlands-Indië bleef tot ver in de negentiende eeuw zeer klein. In heel Nederlands-Indië behoorden in 1852 22.000 mensen tot de categorie van de Europeanen, van wie er slechts 2100 in Nederland waren geboren.

De exploitatie van Indië werd allereerst ter hand genomen door de oude Indische families. Langzamerhand kwamen er ook nieuwe immi-granten uit Nederland bij: artsen, ingenieurs en ambtenaren. Vaak huw-den zij de dochters van de oude Indische families.

Na de opening van het Suezkanaal in 1869 werd het verkeer tussen Indië en Nederland sneller. In de tweede helft van de negentiende eeuw zijn ongeveer 15.000 mensen die in Nederland waren geboren naar Indië vertrokken. Een aantal militairen is na het beëindigen van hun contract in Indië gebleven, vaak omdat zij met een inlandse vrouw waren gaan sa-menwonen. De verhouding man-vrouw was onder de blanke bevolking nog steeds zeer onevenwichtig (229 mannen per 100 vrouwen).

Tabel 12. Europese bevolkingsgroep in Indië83

Jaar ‘Europeanen’ In Nederland geboren Van wie nieuwe immigranten

1850 22.000 2100 1860 44.000 3731 2200 1870 5000 2200 1880 7325 3600 1890 9325 3500 1900 91.000 10.996 3600 Raciaal onderscheid

Toch veranderde er wel iets. Het Engelse tussenbestuur van 1811 tot 1816 had al een aantal hervormingen doorgevoerd. Europese gedragsregels waren ingevoerd. Mannen en vrouwen leefden niet langer gescheiden en de sarongs van de Indische dames van mestieze afkomst werden ver-vangen door Europese japonnen.

Belangrijk, ook in verband met de latere emigratie van de kolonie naar Nederland, was het raciale onderscheid dat in de negentiende eeuw in de kolonie werd gemaakt.84 Het Burgerlijk Wetboek van 1838 bepaalde dat iedereen die in Nederland of de kolonies was geboren uit daar

geves-tigde ouders de Nederlandse nationaliteit had. In 1850 stelde de Neder-landse regering zich echter op het standpunt dat ‘kleurlingen niet voor Nederlanders konden doorgaan’. In Nederlands-Indië kregen alleen de-genen die werden geboren uit ouders die in Nederland waren geboren of gevestigd, of kinderen die van deze personen afstamden, het politieke

Nederlanderschap.85

Het juridische en raciale onderscheid dat in Nederlands-Indië werd gemaakt tussen de verschillende bevolkingsgroepen stoelde op het in 1848 ingevoerde regeringsreglement voor Nederlands-Indië. Daarin werd een juridisch onderscheid gemaakt tussen ‘Europeanen en daar-mee gelijkgestelden’ en ‘inlanders en daardaar-mee gelijkgestelden’. De term ‘inlander’, die nu een negatieve connotatie heeft – en dat in de negen-tiende eeuw ook wel had – werd gebruikt als een officiële juridische aanduiding. Europeanen en ‘inlanders’ hadden hun eigen recht. Met de Europeanen gelijkgesteld waren alle christenen en alle personen die niet met inlanders gelijkgesteld waren. Onder de Europeanen vielen ook Armeniërs, Japanners, Turken en de afstammelingen van de christen-Afrikanen die eind negentiende eeuw in kleine aantallen op de Goud-kust waren gerekruteerd voor het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (knil). Met inlanders gelijkgesteld waren de vreemde oosterlingen zo-als Arabieren, Moren, Chinezen, mohammedanen en ‘heidenen’. De ‘in-landse’ bevolking had de mogelijkheid om gelijkstelling en het politiek Nederlanderschap aan te vragen. Hiervan maakte slechts een klein aan-tal mensen gebruik. Dit waren vooral de zogenaamde christen-Ambo-nezen. Zij kregen in politiek opzicht de Nederlandse nationaliteit. Erkende kinderen van Europese mannen en ‘inlandse’ vrouwen wa-ren Europeaan; ‘inlandse’ vrouwen die met een Europese man trouwden ook. Tot 1848 waren huwelijken tussen christenen en niet-christenen verboden. Daarna werden ze als ongewenst beschouwd, maar niet ver-boden. In 1898 werd de gemengde-huwelijkenregeling ingevoerd. Die regeling bepaalde dat een Europese vrouw die met een ‘inlandse’ man trouwde, zelf ‘inlandse’ werd en dus de Nederlandse nationaliteit ver-loor.86 De regeling was bedoeld om zulke huwelijken te ontmoedigen. De regeling kwam overigens overeen met de ‘eenheid van nationaliteit’ bin-nen het huwelijk zoals die in Nederland gold.

De Nationaliteitswet van 1892 bracht een verandering voor de be-volking van de kolonies. De inheemse bebe-volking van Nederlands-Indië werd nu van het burgerrechterlijk Nederlanderschap uitgesloten en

later de Antillen) werd, in tegenstelling tot die van Nederlands-Indië, nooit uitgesloten van het Nederlanderschap.

Wie vóór 1892 in Nederlands-Indië gelijkgesteld was, behield de Ne-derlandse nationaliteit. De stateloosheid van de overige bewoners van Nederlands-Indië werd beëindigd met de Onderdaanschapwet van 1910, waarmee ‘inlanders’ het Nederlands onderdaanschap kregen, maar niet

de Nederlandse nationaliteit.88 Alleen de kleine groep die reeds voor

1892 gelijkgesteld was, behield de Nederlandse nationaliteit. Deze regel-geving was verwarrend. Kinderen van gelijkgestelden wisten niet altijd van de gelijkstelling van hun ouders, noch van het behoud van de Ne-derlandse nationaliteit na 1892.

Een tweede groep waarover onduidelijkheid bestond, waren de kinderen die na 1850 in Nederlands-Indië werden geboren uit daar ge-vestigde ouders die niet tot de ‘inlandse’ groep behoorden, maar die evenmin Nederlands waren. De Nationaliteitswet van 1850 bepaalde dat uitsluitend de kinderen van in Nederland geboren of gevestigde ouders het politieke Nederlanderschap hadden. Kinderen die in Nederland geboren werden uit bijvoorbeeld daar gevestigde Duitse ouders, waren Nederlands. Kinderen die echter in Nederlands-Indië geboren werden uit Duitse ouders, waren Duits. Deze regeling was voor de betrokkenen vaak zeer verwarrend.

Verindischen

Ulbe Bosma en Remco Raben geven in hun boek De oude Indische wereld

een uitgebreide beschrijving van de samenleving in Nederlands-Indië, waar niet alleen raciaal onderscheid werd gemaakt, zoals dat hierboven is beschreven, maar ook onderscheid tussen mensen die juridisch tot

dezelfde groep behoorden.89 Dat gold vooral voor de kinderen die in

Nederlands-Indië werden geboren. Mannen konden het kind erkennen dat ze verwekten bij hun concubine. Het kind kreeg dan de Nederlandse nationaliteit en het werd vaak aan de zorg van de moeder onttrokken, zodat het een Europese opvoeding kreeg. Met een Nederlandse naam en nationaliteit had het kind echter nog niet dezelfde mogelijkheden als kinderen die twee Nederlandse ouders hadden. Die kinderen werden veelal naar Nederland gestuurd om daar de middelbare school te door-lopen. In 1864 kwam er in Batavia een hbs en vanaf dat moment konden ook de kinderen van een Nederlandse vader en een inlandse moeder een middelbare schoolopleiding volgen.

sa-menleving omdat steeds meer Nederlandse of Europese producten hun weg vonden naar Nederlands-Indië. De contacten werden beter en het transport sneller en goedkoper. De levensstijl van de elite werd daardoor Europeser. School- en verlofgang naar Nederland werden gebruikelij-ker. Verbetering van het onderwijs en europeanisering van de levensstijl maakten de kloof tussen de blanke elite en de rest van de samenleving groter. Tegelijkertijd was 80 procent van de Europeanen in Indië gebo-ren, hadden de meesten een Indische (voor)ouder en bekleedden veel Indo-Europeanen hoge ambtelijke en maatschappelijke functies. In de negentiende eeuw werd de gemeenschap van Europeanen – in-clusief het Indische deel – scherper afgebakend. Na 1870 ontstond er een nieuwe samenleving. Het Nederlandse gezag breidde zich uit over de gehele archipel, vaak na bloedige oorlogen.

Toch moesten tot 1900 bij de overheid de uitgezonden medewerkers ongehuwd blijven en bij een aantal bedrijven mochten zelfs tot 1925 employés pas na hun eerste verlofperiode hun echtgenote meenemen. Gemengde huwelijken en concubinaat waren zo, zeker tot na de Eerste Wereldoorlog, eerder regel dan uitzondering.

Er was een groep mensen die tot de Europeanen werden gerekend, maar die in de arme stadsbuurten woonden tussen de inlandse bevol-king. De autoriteiten vreesden dat de aan lagerwal geraakte (Indo-) Europeanen door hun levensstijl het Nederlands gezag zouden onder-mijnen. Ter bescherming van het gezag moesten ze opgenomen worden in de Europese kring. Vooral de zogenaamd gemengdbloedige vrouwen waren een onderwerp van bemoeienis, waarbij een blankere kleur aan-leiding was voor meer zorg. Uiteindelijk werden er bij een onderzoek in 1872 in Batavia slechts 39 geboren Europeanen gevonden die tot de paupers moesten worden gerekend, van wie 22 oud-militairen. Hun aan-tal was dus gering en het was vooral het mogelijke prestigeverlies dat de autoriteiten zorgen baarde. Kinderen van een Nederlandse vader en een inlandse moeder die in armoede leefden in de kampongs, waren er wel veel.

Door de landbouwcrisis van 1884 werd de armoede van sommigen nog groter, en journalisten schreven vol afschuw over Europeanen die buiten de Europese samenleving aan de kost probeerden te komen en die elke Europese status verloren hadden. In personeelsadvertenties duikt voor het eerst de term ‘volbloed Europeaan’ op. Het problema-tiseren van de Europese pauper was ook een gevolg van de komst van nieuwe migranten uit Nederland. De reeds gevestigde Europese

bevol-king wilde zich sterker van de verpauperde bevolbevol-king distantiëren, maar wilde door haar kritiek ook afstand nemen van de nieuwkomers, die als arrogant werden aangemerkt.

Er werd niet alleen geklaagd over de verpaupering van Europeanen. Regelmatig werd ook het voorbeeld aangehaald van een militair die in ruil voor een fles jenever een kind zonder enige drup Europees bloed wilde erkennen als het zijne. Verder werd er op grote schaal geklaagd over het ‘verindischen’ van de Europese gemeenschap. Tegelijkertijd groeide opvallenderwijs de groep mensen die Europese kranten las en Nederlands sprak.

Nederlandse boeren naar Suriname

Halverwege de negentiende eeuw werden pogingen gedaan om Neder-landse boeren naar Suriname te lokken.91 Vanaf 1840 was het voor velen duidelijk dat de slavernij niet gehandhaafd kon blijven, ook al duurde het nog tot 1863 voordat de slavernij daadwerkelijk werd afgeschaft. Werving van Nederlandse boeren voor Suriname zag men als een van de mogelijkheden om een nieuwe toekomst voor de kolonie te scheppen. Drie dominees dienden in 1841 een plan in bij de regering om 200 ar-me boerengezinnen te selecteren voor emigratie naar Surinaar-me. In 1845 waren 50 gezinnen met in totaal 202 personen geselecteerd. In Suriname waren nauwelijks voorbereidingen getroffen om de groep te ontvangen.

Afrikaanse soldaten in Nederlands-Indië90

Tussen 1831 en 1872 werden ruim drieduizend Afrikanen, via de kolonie Elmina (Ghana), geworven voor het Nederlands-Indische leger. Ze wer-den door de inlandse bevolking van Nederlands-Indië Belanda hitam

of zwarte Hollanders genoemd. De blanke knil-soldaten noemden hen Mardijkers, een verbastering van het Javaanse woord voor ‘vrijheid’ (merdeka). De benaming Mardijker werd echter in Indië ook gebruikt

voor anderen die afstamden van vrijgelaten slaven.

De Afrikanen werden verscheept naar Nederlands-Indië, kregen een Nederlandse naam en werden ingezet als soldaten. Ze trouwden met in-landse vrouwen en er ontstond een Indo-Afrikaanse gemeenschap. De werving kwam tot een einde toen Nederland in 1872 de kolonie Elmina opgaf. Nakomelingen van deze migranten wonen in Nederland, Ghana en Indonesië.

Van de beloofde woningen, ontgonnen akkers en vee was niets te beken-nen in de oude melaatsenkolonie waar de Nederlanders naartoe werden gebracht. De hygiëne was er erbarmelijk en binnen korte tijd bezweek de helft van de kolonisten aan de tyfus. Verhuizing naar een gezondere plek bleek ook geen succes. Weliswaar waren de leefomstandigheden daar beter, maar Paramaribo, waar de landbouwproducten moesten worden verkocht, lag te ver weg.

Ondanks verzet van dominee Van den Brandhof, de leider van de groep, trokken de kolonisten de een na de ander naar Paramaribo. Toen in 1853 de balans werd opgemaakt, bleken in totaal 398 kolonisten naar Suriname te zijn gekomen en waren er intussen 68 kinderen geboren. Van deze 466 personen waren er in 1853 nog 223 in leven. 56 kolonisten keerden terug naar Nederland. De overige 167 personen zijn de stam-ouders van de groep die zich ‘boeroes’ is gaan noemen. Eenmaal rond Paramaribo gevestigd hebben zij het relatief goed gedaan. Na de afschaf-fing van de slavernij was er in de stad een goede afzetmarkt voor hun producten. Een aantal kolonisten specialiseerde zich in de veehouderij en verkocht melkproducten tegen goede prijzen.

Volgende generaties wisten in de loop van de twintigste eeuw in an-dere sectoren van de samenleving een plaats te veroveren als

ambte-Groepsfoto uit 1920 van een reünie van afstammelingen van Nederlandse boeren, de zogenaamde ‘boeroes’.

naar, leraar of politieagent. De groep bleef tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw tamelijk homogeen. Velen trouwden met partners uit de eigen gemeenschap. De banden tussen de afstammelingen zijn nog steeds hecht. Reünies en een actieve genealogische vereniging houden het saamhorigheidbesef in stand. Heden ten dage leven er in Nederland ongeveer 2500 personen van boeroe-afkomst, terwijl er in Suriname nog zo’n 1000 afstammelingen van de groep leven.

3.7 Conclusie

In de negentiende eeuw zien we gedeeltelijk een voortzetting van migra-tiepatronen die al in eerdere eeuwen bestonden. Dat geldt voor zowel de immigratie als de emigratie. Naar Nederland kwamen nog steeds vooral veel Duitse migranten. Onder de migranten deden zich opvallende con-centraties in beroepen voor. De immigranten begonnen hun eigen ker-ken en verenigingen, zoals immigranten vóór hen dat hadden gedaan. De bejegening van migranten hing voor een groot deel af van de vraag of de leden van de ontvangende samenleving meenden dat de vreemde-lingen hun tot last zouden zijn, hetzij financieel, hetzij als onruststokers. Paupers en ‘woelzieken’ moesten zoveel mogelijk worden geweerd. Ne-derlanders waren ook bang voor de invloed die Duitse migranten, de grootste groep, op de Nederlandse cultuur hadden.

In de negentiende eeuw probeerde de Nederlandse overheid de im-migratie sterker te reguleren. De eerste Nederlandse Vreemdelingenwet van 1849 is daar een voorbeeld van. Via wetgeving werd daarnaast ook een invulling gegeven aan de Nederlandse nationaliteit, terwijl tegelij-kertijd de Nederlandse cultuur meer een eenheid werd en meer werd afgezet tegen andere culturen.

In de negentiende eeuw zien we ook nieuwe migratiepatronen ont-staan. Omstreeks 1870 werd de trek van Nederland naar Duitsland be-langrijker dan ooit tevoren. Bij de emigratie overzee vallen vooral de groepsgebonden initiatieven op. Nederlanders vertrokken onder leiding van een dominee en probeerden in hun nieuwe land een gemeenschap van Nederlanders te vormen. Er waren beslist ook emigranten die niet in groepsverband naar bijvoorbeeld de grote steden van Amerika gingen, maar zij trokken minder de aandacht en waren in hun nieuwe samen-leving minder herkenbaar.

gingen niet langer alleen mannen naar de kolonie, zoals dat in het ver-leden het geval was geweest, maar ook vrouwen, en hun aantal groeide. Gedeeltelijk als gevolg van deze verandering in de migratie werden er striktere grenzen tussen de groepen in de kolonies getrokken, en de Ne-derlandse gemeenschap zette zich sterker af tegen de inlandse.