• No results found

Andere immigranten om religieuze redenen

3 De migratie in de negentiende eeuw

3.1 Het algemene beeld

In de zeventiende en achttiende eeuw was migratie naar gebieden bui-ten Europa in de meeste gevallen een zaak van handelaren, ambbui-tenaren en soldaten geweest. In de negentiende eeuw veranderde het karakter van de emigratie. Verschillende factoren spelen hierbij een rol. Allereerst was er de demografische druk. In de periode 1750-1914 groeide de be-volking van Europa van 140 miljoen tot 452 miljoen. In dezelfde perio-de groeiperio-de het aantal mensen van Europese afkomst buiten Europa tot 160 miljoen.1

Door de Industriële Revolutie kwamen de economische en sociale verhoudingen anders te liggen. Fabrieksmatige productie maakte een deel van het ambachtswerk overbodig. Door de voortschrijdende me-chanisatie in de landbouw werd er meer voedsel door minder mensen geproduceerd. Enerzijds leidde dit tot minder hongersnood en een be-tere levensverwachting, anderzijds werden veel landbouwers en land-arbeiders hierdoor gestimuleerd hun heil elders te zoeken.

Het industrialisatieproces leidde tot een grote trek van het platte-land naar de steden. In de loop van de negentiende eeuw zou meer dan 50 procent van de Europese bevolking van haar geboorteplaats verhui-zen, meestal binnen de grenzen van het eigen land, maar in toenemende mate ook naar landen buiten Europa. Tussen 1800 en 1914 vond een ware volksverhuizing plaats. Ruim 60 miljoen mensen verlieten het oude continent. Onder hen waren slechts 300.000 Nederlanders, nauwelijks 0,7 procent van de bevolking. Alleen Frankrijk leverde nog minder emi-granten. Ierland spande de kroon met 12,2 procent.

De economische vooruitgang in het Europa van het einde van de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw is grotendeels mogelijk ge-weest door deze grote emigratie. Immers, door industrialisatie en me-chanisatie groeide het bruto nationaal product snel terwijl de bevolking

relatief minder snel groeide door het grote aantal emigranten. Per saldo profiteerden de achterblijvers steeds meer van de grotere welvaart. Het land met de grootste aantrekkingskracht was de jonge republiek van de Verenigde Staten, waar de grens van de kolonisatie steeds verder naar het westen opschoof en waar immense landbouwgebieden werden opengelegd door de spoorlijnen. Andere landen trokken ook migranten aan. De samenleving in Europa leek voor velen te weinig toekomst te bieden. Nieuwe werelden lokten. In de loop van de negentiende eeuw werd het transport sneller en goedkoper. Stoomschepen vervingen de zeilschepen en de prijs van de overtocht daalde drastisch.

De overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw had in Ne-derland heel wat teweeggebracht. In een korte tijd was de Republiek der Verenigde Provinciën, via de Bataafse Republiek, en het Koninkrijk Holland met Napoleons broer Lodewijk als koning, gevolgd door de inlijving bij het Franse keizerrijk, uiteindelijk het Koninkrijk der Ne-derlanden geworden. Tussen 1815 en 1830 maakte ook het huidige België daar deel van uit. De afscheiding van België in 1830 betekende dat het Koninkrijk 3,5 van zijn 6 miljoen inwoners verloor.

Tijdens de Franse overheersing was er vrijwel een einde gekomen aan de internationale handel. De Engelse zeeblokkade van het Europese continent was effectief gebleken. De export van graan, de kurk waar de landbouw in Groningen en Friesland op dreef, kwam tot stilstand door het verlies van de afzetgebieden. Rusland en Duitsland namen in het ge-bied rond de Baltische Zee de plaats in van Nederland. Toen in 1815 Ne-derland, onder koning Willem i, zelf weer over zijn lot kon beschikken, waren de kaarten anders verdeeld dan in 1795.

Ondanks pogingen van koning Willem i om het land te modernise-ren bleef Nederland achter bij Engeland, Duitsland en Wallonië, waar de snelle industrialisatie nieuwe economische verhoudingen tot stand bracht. Nederland bleef allereerst een landbouwnatie en zolang de prij-zen voor landbouwproducten hoog bleven, was de animo om te emi-greren niet erg groot. Het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden leek dan ook aanvankelijk te ontsnappen aan de emigratiekoorts. Tot 1840 was het, met Zwitserland, zelfs het land dat binnen Europa de meeste im-migranten aantrok. De relatieve rijkdom van Nederland bleef, net als in de voorgaande eeuwen, immigranten trekken voornamelijk uit de buur-landen Duitsland en België. Zelfs in de napoleontische tijd was deze migratie niet tot stilstand gekomen. De agrarische sector was in het be-gin van de eeuw nog heel belangrijk en trok veel seizoenarbeiders. Jan

Lucassen schat hun jaarlijkse aantal op ongeveer 30.000, voornamelijk uit Westfalen.2

Naast seizoenarbeid in de landbouw waren er nog tal van sectoren waarin buitenlandse arbeiders emplooi konden vinden. Veel buitenlan-ders waren werkzaam als bakkers, stukadoors, metselaars, tuinlieden, dienstbodes en koetsiers. Verder moet de ketting- of vervolgimmigratie niet onderschat worden; buitenlanders die zich in Nederland hadden gevestigd werden vaak gevolgd door hun huwelijkspartner uit het her-komstland.

Pas door de grote crisis in de landbouw in de jaren tachtig, die niet alleen Nederland maar heel Europa trof, nam de emigratie toe. De me-chanisatie van de Amerikaanse landbouw veroorzaakte wereldwijd een daling van de prijzen van landbouwproducten. Boeren in Europa kon-den hier niet tegen concurreren. De landbouwcrisis trof in Nederland vooral het Groningse en Friese platteland. De lonen daalden en werk werd schaars. Epidemieën als cholera, ziekten onder het vee en de catas-trofale aardappelziekte veroorzaakten veel ellende. Nederland was niet langer het rijkste land van Europa en het werd ook steeds duidelijker dat de bestaande rijkdom slecht verdeeld was.

In de negentiende eeuw werd het landelijke beleid belangrijk, maar dat betekende nog niet dat Nederland ook een eenheid vormde. In 1873

Noodgeld van de Duitse stad Freren uit 1922 waarop een groep Hollandgangers uit de negentiende eeuw is afgebeeld.

schreef de Italiaan Edmondo de Amicis bij zijn rondreis door Neder-land:

Tussen [de provincies] Zeeland en Holland, tussen Holland en Friesland, tussen Friesland en Gelderland, tussen Groningen en Brabant, bestaat, ondanks alle gemeenschappelijke banden en on-danks de geringe afstand, niet minder verschil dan tussen de meest verwijderde provincies van Italië of Frankrijk: verschil van taal, van gewoonten, van karakter, verschil van ras en godsdienst.3

Mensen uit het ene deel van Nederland konden mensen uit een ander deel van het land maar nauwelijks verstaan. Ambtenaren die van Hol-land naar Brabant reisden, namen een tolk mee om met hun collega’s te kunnen praten. Er waren verschillen in de maten die werden gebruikt, en niet overal binnen Nederland wees de klok dezelfde tijd aan of de kalender dezelfde dag. Nederland werd in de negentiende eeuw echter bestuurlijk wel steeds meer een eenheid. Verschillen in tijd, taal en ma-ten verdwenen. Daardoor werd ook het denken over de Nederlandse identiteit beïnvloed.

3.2 De aantallen

Sinds de tienjaarlijkse volkstellingen vanaf 1849 beschikken we over nauwkeurige gegevens over het aantal migranten. Voor de eerste eeuw-helft zijn deze gegevens er niet, maar demografen laten zich hierdoor niet afschrikken. Via koppeling en extrapolatie van beschikbaar cijfer-materiaal kan men tot een redelijk nauwkeurig beeld komen. Volgens een raming van Jan Lucassen en Rinus Penninx zou het aandeel van in het buitenland geborenen in Nederland rond 1800 5 procent vormen van de totale bevolking van ongeveer twee miljoen.4 Dit betekent dus ongeveer 100.000 mensen. Rekening houdend met een normale leeftijdsopbouw en gemiddelde sterftecijfers zouden er hiervan in 1850 nog tussen de 7000 en 11.000 in leven zijn. Vervolgens is berekend hoeveel immigran-ten zich tussen 1800 en 1849 in Nederland hebben moeimmigran-ten vestigen om te komen aan het aantal van 70.885 dat in 1849 geteld is. De berekeningen resulteren in ongeveer 88.000 nieuwe immigranten, van wie er intussen al weer 26.000 zouden zijn overleden.

Tabel 5. Immigratie in de negentiende eeuw5 1796­1849 1850­1859 1860­1869 1870­1879 1880­1889 1890­1899 Eind 1899 Aanwezige buitenlanders 100.000 70.885 62.272 59.278 68.971 75.980 79.673 Nieuwe immigranten 88.000 8295 11.945 24.820 21.257 17.730 Van wie uit:

Duitsland 51.000 5170 5937 17.005 12.217 10.638 België 27.000 3028 4413 4393 6365 4965 Overige landen 10.000 97 1595 3422 2675 2127 Uit de kolonies Aanwezig 2884 3030 4892 7604 9795 11.846 Nieuwe immigranten 3700 972 2774 4117 4026 4260

Tabel 6. Emigratie gedurende de negentiende eeuw6

1796­1849 1850­1859 1860­1869 1870­1879 1880­1889 1890­1899 Verenigde Staten 18.500 20.100 19.400 19.400 34.100 28.600 Duitsland 14.500 5700 20.900 11.000 21.000 44.700 België 39.500 9300 9800 13.500 14.400 16.300 Frankrijk 2500 600 1100 1300 3700 700 Engeland 4500 4300 3300 1200 2700 2400 Zuid-Afrika 1500 700 700 700 3000 Argentinië 3400 400 Oost-Indië – militairen 37.100 5800 8400 6700 5700 9800 – burgers 2200 2200 4600 3500 3600 West-Indië – militairen 3500 1200 900 200 300 300 – burgers 100 200 Totaal 120.100 50.700 66.700 58.700 89.500 110.000

Ofschoon Nederland niet tot de grote emigratielanden van Europa behoorde, zijn in de loop van de negentiende eeuw toch bijna 500.000 mensen uit Nederland vertrokken. Duitsland en de Verenigde Staten blijken de grote trekkers (zie tabel 6).

Deze emigratiecijfers leiden tot het overzicht van in Nederland gebo-renen die in het buitenland wonen, zoals samengevat in tabel 7.

Tabel 7. Nederlanders woonachtig in het buitenland in de negentiende eeuw7 1849 1859 1869 1879 1889 1899 België 31.700 33.300 35.500 40.900 46.900 53.800 Duitsland 10.000 13.100 30.600 37.000 53.000 90.600 Frankrijk 900 2000 2700 3300 6300 5700 Engeland 3300 6400 7900 7100 8000 8500 Argentinië 3400 3100 Zuid-Afrika 1400 1700 2000 2200 4700 Verenigde Staten 17.000 33.300 46.600 57.400 80.600 94.800 Oost-Indië – militairen 6000 8000 9000 12.000 10.000 11.000 – burgers 2100 3700 5000 7300 9300 11.000 West-Indië 1100 1300 1400 1000 900 1000 Totaal 73.100 102.500 140.400 168.000 220.600 287.200

In tabel 8 zijn de afgeronde cijfers bij elkaar gezet. We kunnen uit deze cijfers concluderen dat in de eerste helft van de negentiende eeuw immi-gratie en emiimmi-gratie elkaar ongeveer in evenwicht hielden. In de tweede helft van de negentiende eeuw blijft de immigratie weliswaar ongeveer op hetzelfde peil, maar stijgt de emigratie sterk.

Tabel 8. Migratiesaldo negentiende eeuw8

1800­1850 1850­1900 1800­1900 Immigratie 100.000 100.000 200.000 Emigratie 125.000 375.000 500.000 Migratiesaldo -25.000 -275.000 -300.000

Als we zien dat de totale bevolking van Nederland in 1900 5,1 miljoen bedroeg, dan betekent dit dat als er helemaal geen emigratie of

immigra-tie zou hebben plaatsgevonden, Nederland 300.000 meer inwoners zou hebben geteld, oftewel 6 procent.

In de loop van de negentiende eeuw nam het percentage immigran-ten af. Terwijl de bevolking in de steden snel toenam, bleven de aantal-len buitenlanders nagenoeg gelijk. Dat kwam vooral doordat er nieuwe economische mogelijkheden in Duitsland waren ontstaan en doordat migratie vanuit Duitsland naar Amerika goedkoper en makkelijker was geworden.

Wanneer we het beeld gaan verfijnen en bestuderen waar de emigran-ten vandaan kwamen en waar de nieuwkomers zich vestigden, dan zien we welke regio’s het meest met migratie te maken hadden. Hierbij moet worden aangetekend dat het zowel gaat om verplaatsing van de ene pro-vincie naar de andere, als om migratie naar en uit andere landen. Terwijl de provincies Noord-Holland en Zuid-Holland een netto immigratie kenden, hadden andere provincies een groot emigratiesaldo (zie tabel 9).

Tabel 9. Migratiesaldo in enkele provincies in de negentiende eeuw9

Noord-Holland 0109.000 Zuid-Holland 0066.000 Groningen 0-50.921 Friesland -111.580 Gelderland 0-75.972 Zeeland 0-84.891 Noord-Brabant 0-60.620 Limburg 0-55.883

De betekenis die migratie voor de bewoners van Nederland heeft gehad, is niet alleen af te lezen uit de cijfers die betrekking hebben op vertrek naar of komst uit een ander land. Hierboven is al aangegeven dat er ook binnen het Koninkrijk grote migratiebewegingen waren: de provincies Noord- en Zuid-Holland, waar de welvaart het grootst was en die het minst getroffen waren door de achteruitgang van de agrarische sector, trokken veel migranten.

We moeten ons realiseren dat deze cijfers alleen betrekking hebben op de mensen die definitief zijn verhuisd. Velen gingen tijdelijk ergens werken en wonen en keerden na enige tijd terug naar hun plaats van her-komst. Voor hen was migratie ook belangrijk in hun leven. In grensregio’s

als Zuid-Limburg, Twente en Oost-Groningen werkte een groot deel van de bevolking regelmatig over de grens. Anderzijds trokken bepaalde regio’s werknemers aan uit het buitenland. Het cbs heeft becijferd dat, als men deze tijdelijke migratiebewegingen meerekent, de migratie-cijfers voor de negentiende eeuw eruitzien zoals samengevat in tabel 10.

Tabel 10. Migratie in de negentiende eeuw10

Immigratie Emigratie 1796-1864 108.300 205.400 1865-1900 437.400 552.800 Totaal 19de eeuw 545.700 758.200

Uit het cijfermateriaal dat hiervoor is gepresenteerd, blijkt dat immigra-tie en emigraimmigra-tie in de negenimmigra-tiende eeuw nog steeds belangrijk waren. Weliswaar waren er niet meer de grote organisaties als de voc en het leger die in de voorgaande eeuwen honderdduizenden economische immigranten hadden aangetrokken. Nederland had ook geen speciale positie meer als toevluchtsoord voor vervolgden. In de omliggende lan-den was men toleranter geworlan-den. Het nieuwe Koninkrijk was nog wel steeds een rijk land in vergelijking met de naaste buren en het bleef dus aantrekking uitoefenen. Dit gold met name voor de kustprovincies, die altijd al meer in trek waren geweest, met Amsterdam als absolute top-per.

De afname van het percentage migranten was ook een gevolg van de groei van de steden. Terwijl de bevolking in de steden snel toenam, bleven de aantallen buitenlanders nagenoeg gelijk. De terugloop van de immigratie was niet overal in Nederland even sterk. Terwijl Amsterdam het aandeel van buitenlanders gestaag zag dalen, bleef Rotterdam voor bepaalde categorieën immigranten aantrekkelijk. Dit was voor een be-langrijk deel te danken aan de ontwikkeling van de Rotterdamse haven. De internationale zeevaart en de overslagfunctie van Rotterdam voor het zich snel ontwikkelende Ruhrgebied moedigde Duitse handels-huizen aan om zich in Rotterdam te vestigen. Zeelieden en schippers op de binnenvaart verbleven eveneens langer of korter in de stad.11

In de jaren negentig nam de animo om te emigreren onder Neder-landse boeren weer af. Mechanisatie en het gebruik van kunstmest ver-hoogden het rendement van de landbouw en de ook in Nederland op gang gekomen industrialisatie zorgde voor meer werkgelegenheid in de

steden. In het eerste decennium van de twintigste eeuw liep de econo-mie echter weer terug. De werkloosheid nam toe en de animo voor emi-gratie groeide weer. Volgens statistieken uit 1911 kwam een derde van de Nederlandse emigranten uit de steden en twee derde van het platteland.

3.3 Wetgeving

Wie is Nederlander?

Nationale overheden probeerden in de negentiende eeuw de band met hun onderdanen te versterken. Dat betekende ook dat de niet-onderda-nen nadrukkelijker werden uitgesloten. Deze uitsluiting kreeg een letter-lijke invulling door mensen toegang tot het grondgebied te ontzeggen, en een figuurlijke door mensen toegang tot burgerlijke, politieke of sociale rechten te ontzeggen. Nationaliteit werd belangrijk voor het vormgeven van de verhouding tussen staat en inwoners.

Ten tijde van de Bataafse Republiek werd voor het eerst een soort nationaal burgerschap ingevoerd, dat niet was gebonden aan gewest of stad, maar aan de landsgrenzen.12

In de Grondwet van 1815 en in het Burgerlijk Wetboek van 1838 werd in een aantal artikelen onderscheid gemaakt tussen Nederlanders en vreemdelingen. Dit onderscheid betekende dat moest worden vast-gesteld wie Nederlander was. Nederlanderschap werd geregeld volgens het zogenaamde territorialiteit- of geboortelandprincipe (jus soli):

Ne-derlander was iedereen die op Nederlands grondgebied was geboren uit aldaar gevestigde ouders. Als de ouders niet in Nederland waren geves-tigd, kregen in Nederland geboren kinderen op verzoek de Nederlandse nationaliteit, als ze meerderjarig werden. Ze moesten dan wel in Neder-land wonen en verklaren zich in het Rijk te willen vestigen. Vreemde-lingen konden Nederlander worden door naturalisatie. De Nederlandse nationaliteit ging verloren als men zich in het buitenland liet naturalise-ren, zonder toestemming in vreemde krijgs- of staatsdienst trad, of zich in het buitenland vestigde met de bedoeling niet naar Nederland terug te keren. Een Nederlandse vrouw verloor bij een huwelijk met een vreem-deling haar Nederlandse nationaliteit, terwijl een buitenlandse vrouw door een huwelijk met een Nederlander Nederlandse werd. Deze ‘een-heid van nationaliteit’ van echtgenoten werd tot 1964 gehandhaafd.13

Met de Nationaliteitswet van 1850 kwam er een regeling voor het poli-tiek Nederlanderschap dat betrekking had op (census)kiesrecht en de

uitoefening van openbare functies. Deze nieuwe wet had belangrijke gevolgen voor de bevolking van Nederlands-Indië. Volgens het Burger-lijk Wetboek van 1838 had vrijwel de hele bevolking van de kolonies de Nederlandse nationaliteit. Door de Nationaliteitswet van 1850 hadden uitsluitend de kinderen van in Nederland geboren of gevestigde ouders het politieke Nederlanderschap. De ‘inlandse’ bevolking was dus in poli-tiek opzicht geen Nederlander. De ‘inlandse’ bevolking van Nederlands-Indië had wel de mogelijkheid om gelijkstelling en het politiek Neder-landerschap aan te vragen mits ze in de ‘Europese leefsfeer’ verkeerde.14

In 1892 werd de Wet op het Nederlanderschap aangenomen en werd

het geboortelandprincipe (jus soli) verlaten. Voortaan kregen alleen

kinderen van Nederlandse vaders en natuurlijke (buiten de echt gebo-ren) kinderen van Nederlandse moeders de Nederlandse nationaliteit (jus sanguinis). Kinderen van immigranten die ná juli 1893 in Nederland

werden geboren, kregen de nationaliteit van hun vader. De kleinkinde-ren van immigranten werden uitsluitend Nederlander als ze anders sta-teloos zouden worden. Voor de nakomelingen van Duitse en Belgische migranten, die de grootste groepen vormden binnen Nederland, was dat niet het geval. Zij kregen de nationaliteit van hun vader en waren dus geen Nederlanders.

Toelating van vreemdelingen

Langzaam maar zeker werd in de negentiende eeuw het paspoort

be-langrijker.15 Ten tijde van de Republiek was het paspoort nog slechts

een zeer onvolledig identiteitsbewijs. Dit veranderde in de negentiende eeuw, maar tot aan de Eerste Wereldoorlog konden vreemdelingen over het algemeen zonder veel problemen de Nederlandse grens passeren en was de regelgeving beperkt. Een Koninklijk Besluit uit 1815 schreef voor dat iedere vreemdeling zich binnen twaalf uur na aankomst moest mel-den bij de politie of bij het gemeentebestuur. Tegen inlevering van het paspoort kreeg de vreemdeling een zogenaamde veiligheidskaart die elke veertien dagen moest worden vernieuwd.

Hiermee had de gemeente in principe een overzicht van de vreem-delingen die zich binnen de stad bevonden. Met een dergelijke controle hoopten bestuurders te voorkomen dat politieke raddraaiers of armlas-tigen zich in de gemeente vestigden. De gemeente moest zelf de kosten van onderstand betalen voor vreemdelingen die zich al lange tijd in de stad bevonden.

in Nederland werden aangetroffen, waren de belangrijkste aanleiding voor de eerste landelijke Vreemdelingenwet, die in 1849 werd aangeno-men. Vreemdelingen moesten voldoende middelen van bestaan heb-ben, of die door werkzaamheid kunnen verkrijgen. Bovendien moes-ten ze een paspoort hebben. Bij gebrek aan identiteitspapieren konden vreemdelingen echter ook ‘op bloot vertoon’ (liefst met verklaring van twee bij de politie bekende personen) het land binnenkomen. Vreemde-lingen die aan beide eisen – geldig paspoort en middelen van bestaan – voldeden, hadden recht op toelating en kregen een reis- en verblijfpas. De reis- en verblijfpassen werden uitgereikt door het hoofd van politie in de gemeente waar de vreemdeling zich meldde, en moesten elke drie

maanden worden verlengd.16

Voorafgaand aan de invoering van de Vreemdelingenwet werden in de Tweede Kamer heftige discussies gevoerd. Ze geven een beeld van hoe er op dat moment over migranten werd gedacht. Het Kamerlid Godefroi, afgevaardigde voor Amsterdam, stelde: ‘Ik wil geene gastvrij-heid, waardoor Nederland een toevlugtsoord zou worden voor de

woel-Voorlopige verblijfspas voor een Duitse vrouw. Vanaf 1849 moest iedere vreemde-ling zich melden bij de politie.

zieken en onruststokers, die andere landen uitwerpen, – een algemeen armengesticht voor de behoeftigen, de bedelaars, de landloopers van

alle oorden der wereld.’17 En het Kamerlid Hengst merkte op: ‘Dat ten

slotte de arm- en gemeentebesturen verpligt zijn eene menigte vreem-delingen te onderhouden. [...] Ziedaar de uitwerking van de thans be-staande gastvrijheid!’ Hij vroeg aandacht voor de keerzijde van de Ne-derlandse gastvrijheid ‘voor den armen Nederlandschen burger: hij ziet den vreemdeling het brood eten, waarop hij als Nederlander aanspraak had; door het uitputten der armenfondsen, wordt hij in eenen poel van ongelukken gestort en moedeloos staart hij op de toekomst’.

Vreemde armoedzaaiers moesten worden geweerd. Dat was het idee achter de wet. Bovendien werd er in de discussies een verband gelegd tussen migratie en criminaliteit. ‘De onveiligheid van personen en