• No results found

In de negentiende eeuw waren Duitse immigranten de belangrijkste groep vreemdelingen in Nederland (60 procent van de immigranten be-hoorde tot deze groep). Zij bleven de grootste groep tot de komst van

gastarbeiders na de Tweede Wereldoorlog.18 Duitse immigranten

richt-ten binnen Nederland hun schreden hoofdzakelijk naar Noord-Holland (23 procent van de Duitse immigranten in 1849 en 16 procent in 1879), Zuid-Holland (respectievelijk 12 en 13 procent), Limburg (16 en 25 pro-cent) en Gelderland (steeds 16 propro-cent). Mensen geboren in Duitsland vormden tussen 1849 en 1879 1,3 tot 1 procent van de Nederlandse bevol-king. Dit percentage was voor de provincie Limburg het hoogst (3,2 tot 4,5 procent) en voor Zeeland het laagst (0,2 tot 0,1 procent).

Immigratie van Duitsers was vooral een stedelijk fenomeen. Dit gold bij uitstek voor de provincie Noord-Holland; in 1849 woonde 76 procent van de Duitsers in de stad Amsterdam. In de provincie Zuid-Holland woonde in 1849 35 procent van de Duitsers in Rotterdam. In de provin-cie Utrecht woonde in 1849 40 procent van de Duitse immigranten in de provinciehoofdstad; in 1879 was dat 54 pro cent.19

Duitse mannen en vrouwen kozen binnen Nederland niet voor de-zelfde streken. Naar Friesland gingen driemaal zo veel mannen als vrou-wen. In Noord- en Zuid-Holland was in 1849 de verhouding ongeveer 2:1. Later in die eeuw nam de migratie van vrouwen naar deze provincies verhoudingsgewijs iets sterker toe dan die van mannen. In de provincie Utrecht was het aantal mannen en vrouwen ongeveer gelijk.

In steden als Nijmegen en Maastricht was het aantal Duitse vrouwen in 1849 iets groter dan het aantal mannen. In Schiedam, waar een groot aantal jeneverstokerijen was die vooral werk boden aan mannen, was de verhouding tussen het aantal mannen en vrouwen 6:1.

Concentratie in beroepen

Migranten concentreerden zich in de negentiende eeuw in bepaalde beroepen, maar niet in alle steden in Nederland waren dat dezelfde be-roepen. In Amsterdam werkte in 1853 60 procent van de Duitse immi-granten in slechts zes beroepen: bakkersknechts (meestal bij een Duitse patroon), dienstbodes, arbeiders (vooral in brouwerij De Gekroonde Valk en in de suikerraffinaderijen), handels- en winkelbedienden en kleermakers.20

Duitse kleermakers vormden veruit de belangrijkste beroepsgroep onder de immigranten. Dat kan in verband worden gebracht met een oudere migratietraditie.21 In de periode van 1730 tot 1811 kwamen de le-den van het kleermakersgilde ook reeds voor 37 procent uit Duitsland.22

In Amsterdam werkten in de negentiende eeuw vooral op de kleding-ateliers veel Duitsers. De kledingsector in Nederland als geheel expan-deerde sterk, er was tekort aan personeel en daarom werden werkkrach-ten van elders aangetrokken.

Duitse bierbrouwers en suikerbakkers vinden we in tal van Neder-landse steden, maar Duitse bakkers lijken hun schreden vooral naar

Am-sterdam te hebben gericht. Dat was ook reeds in eerdere eeuwen zo.23

Duitse militairen waren in garnizoenssteden een gebruikelijke verschij-ning. Hotelkelners waren in het negentiende-eeuwse Nederland voor een groot deel Duits. Naar Den Haag en Scheveningen kwamen 1000 tot 2000 Duitse kelners per jaar.24

Duitse fotografen vonden in de tweede helft van de negentiende eeuw hun weg in Nederland, aanvankelijk vooral in steden in het noorden van het land. Duitse chemici speelden een belangrijke rol bij het opzetten van de nieuwe chemische industrie. Op markten in Nederland waren handelaren uit Sauerland actief die houten speelgoed, producten van email, blik en aardewerk verkochten. Duitse dienstbodes uit Kleefsland vonden in Nederland emplooi, maar deze groep was nog niet zo groot als ze later, in het Interbellum, zou worden. Opvallende groepen waren voorts stukadoors die als trekarbeiders uit Oldenburg kwamen, spoor-beambten en studenten en hoogleraren.

In de prostitutie werkten in de negentiende eeuw veel Duitse vrou-wen. In Rotterdam werd geklaagd over het grote aantal Duitse

prosti-tuees.25 In Amersfoort waren er in 1881 problemen rond het restaurant

Zum Deutschen Kaiser, dat jonge Duitse meisjes aantrok als kelnerin,

om hen vervolgens in de prostitutie te laten werken.26 In Maastricht

was de politie van mening dat dit werk beter door Duitse vrouwen kon worden gedaan, dan dat meisjes uit de streek zich in het verderf zouden storten. In Rotterdam werden buitenlandse vrouwen ook als onmisbaar

gezien voor dit beroep.27 De historici Bossenbroek en Kompagnie

con-stateerden voor het laatste kwart van de negentiende eeuw een opvallen-de toename van het aantal Duitse prostituees in Neopvallen-derland. De vrouwen waren afkomstig uit een ‘bevoorradingscircuit’, dat werd gevormd door de stedenvierhoek Düsseldorf-Crefeld-Keulen-Elberfeld, en vonden vooral werk in Rotterdam, Amsterdam en Arnhem, en in mindere mate in Deventer en Utrecht. Nijmegen vervulde de rol van toegangspoort tot Nederland. In deze stad was bijna de helft van de geregistreerde prosti-tuees van Duitse origine.28

Winkeliers, pottenverkopers, stukadoors, dienstbodes, studenten en hoogleraren

Een in aantal belangrijke groep onder de Duitse immigranten werd ge-vormd door de winkeliers. In het midden van de negentiende eeuw ver-schenen er in de Nederlandse steden grote winkels, met opvallende eta-lages die werden verlicht door gaslampen. Deze nieuwe winkels kenden, in tegenstelling tot de oudere zaken, vaste prijzen en een groot assorti-ment. De namen van sommige winkeliers klinken ons nu nog bekend in de oren. Sinkel, Peek & Cloppenburg, Voss, Lampe, en later Hunkemöl-ler. c&a en Vroom & Dreesmann horen ook bij deze groep, maar zij wer-den pas laat in de negentiende eeuw actief.29

De winkels vormden een aaneengesloten helverlicht lint in de centraal gelegen delen van de grote steden: de Oudegracht in Utrecht, de Hoog-straat en de KipHoog-straat in Rotterdam, de Gedempte Gracht en Boekhorst-straat in Den Haag, de HaarlemmerBoekhorst-straat in Leiden, en de Nieuwendijk en Hoogstraat in Amsterdam. De Duitse winkeliers die deze winkels opzetten, kwamen uit dezelfde streek in Duitsland (Oldenburgs Mün-sterland) en waren vrijwel allemaal katholiek.

Naast de winkeliers vormden de pottenverkopers uit het Westerwald

in Nassau een belangrijke groep.30 De Westerwalder pottenkoopman

of -vrouw was in de negentiende eeuw een gangbare verschijning. De Westerwalders kwamen uit een beperkte streek van herkomst, werkten allemaal in hetzelfde beroep en waren allemaal katholiek. Ze concen-treerden zich in bepaalde buurten: de Utrechtse Wijk k (rondom de Gansstraat), de Breedehaven in ’s-Hertogen bosch, de Regter Rottekade in Rotterdam, de Pottenkade in Dordrecht, de Korte en Lange Groe-nendaal in Gouda, het Roeterseiland in Amsterdam en het Zuideinde in Delft.

De Westerwalders onderhielden nauwe contacten met hun streek van herkomst en trouwden merendeels binnen de eigen groep. Dat gold ook voor hun in Nederland geboren kinderen en kleinkinderen. Met het geld dat ze in Nederland verdienden, lieten ze in het Westerwald hui-zen en kapelletjes bouwen. De hechte groepen Westerwalders bleven in Nederland ongeveer honderd jaar intact. Aan het einde van de ne-gentiende eeuw ging hun handelsmonopolie verloren, hield de migratie uit de streek van herkomst op en werd er buiten de genoemde buurten gewoond en gehuwd. Na een eeuw lang te hebben bestaan als een zeer herkenbare groep is het opmerkelijk hoe snel de groep aan het einde van

de negentiende eeuw uiteenviel en oploste in de Nederlandse samen-leving.

Onder de negentiende-eeuwse Duitse migranten waren verder talrijke

stukadoors uit Oldenburg.31 Hun migratie naar Nederland begon pas na

1811.32 Oldenburgse stukadoors domineerden het vak en we vinden ze in

alle Nederlandse steden. In 1850 waren er in Amsterdam 174 Oldenburgse stukadoors, twee jaar later waren er 189.33 De aantallen stukadoors waren in werkelijkheid groter dan deze cijfers aangeven. Een groot deel van de stukadoors ontbreekt in de tellingen omdat die werden gehouden in de wintermaanden, wanneer de stukadoors in Oldenburg waren.

De stukadoors kwamen gewoonlijk tussen half maart en eind april, en vertrokken tussen eind juni en november. Tussen maart en november verplaatsten grote groepen stukadoors zich tussen de Nederlandse ste-den afhankelijk van de vraag. De Duitse stukadoors bleven een belang-rijke groep vormen tot de jaren twintig van de twintigste eeuw. In 1920 werden nog drieduizend Duitse stukadoors gevraagd, die door de wei-nige Nederlandse collega’s niet als een bedreiging werden aangemerkt. Twee jaar later echter probeerden de Nederlandse stukadoors hun Duit-se collega’s te weren, in de hoop zo de lonen te verhogen.34

Tussen de twee wereldoorlogen vormden Duitse dienstbodes een be-langrijke groep migranten in Nederland. Dat waren ze in de negentiende eeuw nog niet. In 1849 werden er in Utrecht bijvoorbeeld in totaal 2576 dienstbodes geteld, maar slechts 37 van hen waren Duits. Migratie naar Nederland was voor de dienstbodes aantrekkelijk omdat in Duitsland het dienstbodewerk zeer streng gereguleerd werd. Dienstbodes konden in Duitsland vrij willekeurig door hun werkgeefster worden bestraft en om tal van redenen worden ontslagen. Wanneer een dienstbode zonder toestemming haar werkgeefster verliet, kon ze worden teruggebracht door de politie.

De Duitse dienstbodes waren merendeels afkomstig uit dezelfde streek – Kleefsland – als de dienstbodes die in het Interbellum een belangrij-ke groep zouden vormen. Het migratiepatroon bestond dus al vóór de grote toename in latere jaren. In de negentiende eeuw hadden de Duitse dienstbodes bij hun Nederlandse werkgevers reeds een goede naam; ze werkten hard en stelden weinig eisen.35

Duitse studenten en hoogleraren waren ook nadrukkelijk aanwezig in de Nederlandse universiteitssteden. In het midden van de negentiende eeuw telde de Utrechtse universiteit zeven procent buitenlandse stu-denten, tegen Groningen vijf en Leiden twee.36

Er kwamen naar de verschillende universiteitssteden ook studen-ten uit andere landen. Het belangrijkst waren de Hongaren en de zo-genaamde Kapenaars. De Kapenaars, zoals de studenten uit Kaap de Goede Hoop werden genoemd, studeerden allemaal theologie. Onder hen waren kinderen en kleinkinderen van Nederlandse emigranten, die in eerdere tijdvakken naar Zuid-Afrika waren vertrokken.37

Op de Nederlandse universiteiten werkten ook nogal wat buitenland-se hoogleraren. In het midden van de negentiende eeuw kampte Neder-land met een tekort aan wetenschappers. In 1852 verwachtte Thorbecke nog dat de noodzaak om vreemdelingen te benoemen niet lang zou blij-ven bestaan. De buitenlandse hoogleraren en anderen zouden Neder-landse onderzoekers opleiden en daarna zou de noodzaak voor deze

mi-gratie verminderen en verdwijnen.38 De verwachtingen van Thorbecke

kwamen echter niet uit. Meer dan twintig jaar later, omstreeks 1876, was er nog steeds sprake van een ‘professorennood’ en zaten de Nederlandse universiteiten om personeel te springen. Dit probleem werd, net als in de jaren ervoor, opgelost door professoren, privaatdocenten en

assisten-ten in Duitsland te werven.39 Taalproblemen waren beperkt. Duits was

in de negentiende eeuw de taal van de wetenschap en alle Nederlandse studenten verstonden en spraken Duits.

Niet iedereen was echter blij met de invloed van de Duitse weten-schappers. Toen in 1890 aan de Utrechtse medische faculteit een nieuwe hoogleraar werd benoemd, schreef zijn voorganger:

Zeer tegen mijn zin was de nominatie voor mijn opvolger opge-maakt. Er schijnt hier langzamerhand een Duitsche medische fa-culteit te moeten komen. Lieten zich die Heeren nog maar natura-liseren, maar zij zijn en blijven Duitschers.40

Beeldvorming

De Duitse migranten werden in de negentiende eeuw niet altijd even vriendelijk tegemoet getreden door de Nederlandse bevolking. De

zo-genaamde poepenmoppen, over domme Duitsers, waren populair.41 De

schrijver Justus van Maurik mocht in zijn publicaties graag de spot drij-ven met de Duitse migranten. Het waren niet helemaal mensen, volgens hem. Het waren halfgare kaffers, die zo stom waren als het achterend van een varken en die ook niet veel beter roken.42 Het woord ‘moffen’, dat voor Duitsers werd gebruikt, had in de negentiende eeuw een andere betekenis dan het in en na de Tweede Wereldoorlog zou krijgen, maar

een scheldnaam was het wel. Mof was afgeleid van het Duitse muff, een

aanduiding voor een knorrepot, mopperaar of iemand die onbeleefd, on gemanierd en niet erg spraakzaam was.

Duitse migranten werden in de beeldvorming neergezet als armoedig. Het feit dat een groot deel van de Duitse migranten katholiek was, werd ook niet door iedereen in Nederland als positief gezien. In het midden van de negentiende eeuw werd er in pamfletten over geklaagd dat het ka-tholieke volksdeel zich sterk had vermeerderd en dat kwam volgens de schrijvers vooral door migratie uit Duitsland. De pamfletteurs vreesden voor een versterking van de katholieke invloed op wat zij zagen als het protestantse Nederland.

In het laatste kwart van de negentiende eeuw veranderde de beeld-vorming ten aanzien van de Duitse migranten. De Duitse overwinning op Frankrijk in 1870, waarbij dit land binnen een maand verslagen werd,

leidde tot zowel angst als bewondering.43 Sommige Nederlanders waren

van mening dat in Nederland Pruisisch onderwijs en Pruisische krijgs-tucht ingang moesten vinden. Tegelijkertijd moest de Nederlandse ‘na-tionale geest’ worden opgewekt.44 Er werd voor gepleit het onderwijs in vreemde talen te beperken of af te schaffen. Winkeliers en handelshuizen zouden geen Duitsers meer in dienst moeten nemen. De annexatieangst, die de pers enige tijd domineerde, werd vermengd met waarschuwingen voor Duitse culturele invloeden en ‘taalvermoffing’.45 In de negentiende eeuw zou het gebruik van Duitse woorden in de Nederlandse taal sterk zijn toegenomen. Er werden echter ook, zonder veel bezwaren, gebrui-ken van de Duitse migranten overgenomen, die later als onderdeel van de Nederlandse cultuur werden gezien. Zo zetten de grote Duitse win-keliers mooi versierde kerstbomen in hun etalages. Die gewoonte werd overgenomen door Nederlandse winkeliers en vervolgens ook door Ne-derlandse huisgezinnen.

Duitse organisaties

Duitse migranten hebben in Nederland in de negentiende eeuw, net als

migranten in andere tijdvakken, hun eigen organisaties opgezet.46 De

veelheid aan organisaties weerspiegelt de diversiteit binnen de Duitse gemeenschap. Duitse migranten behoorden tot verschillende klassen, hadden niet allemaal hetzelfde geloof en spraken dialecten van het Duits die soms net zoveel van elkaar verschilden als het Duits van het Neder-lands verschilde. Verdeeldheid leidde ertoe dat organisaties die een groot draagvlak nodig hadden – veel leden – slechts moeilijk van de grond kwamen. Alleen Amsterdam had een Duits theater. Pogingen tot de op-richting van Duitse scholen hadden geen lang blijvend resultaat. Duitsta-lige kranten maakten in Nederland weinig kans omdat Duitse kranten in grote steden redelijk goed verkrijgbaar waren.

In de zeventiende en achttiende eeuw was de lutherse kerk in Neder-land een kerk van immigranten, die vrijwel allemaal uit Duitse streken kwamen. Kinderen van lutherse immigranten werden vaak geen lidmaat van de kerk, zodat de kerk in die eeuwen voor haar voortbestaan afhan-kelijk was van de komst van nieuwe Duitse immigranten. Omstreeks 1800 had de lutherse kerk echter, zoals eerder beschreven, met haar Duitse oorsprong gebroken en daarna werden preken en psalmen in het Nederlands gehouden en gezongen. In het midden van de negentiende eeuw was nog slechts een uitzonderlijk klein deel van de lidmaten van de lutherse kerk in Duitse streken geboren. De nieuwe Duitse immigranten die rond die tijd kwamen, sloten zich merendeels niet bij de lutherse kerk aan. Hierdoor ontstond ruimte voor nieuwe protestantse Duitse organisaties. Zij deden, wat werd genoemd, missiewerk onder in Neder-land verblijvende Duitsers. Het idee was dat de migranten voor de natie behouden konden worden als ze voor hun geloof behouden werden. Voor de katholieke Duitse immigranten gold dit alles minder. Er was in hun geval geen band tussen geloof en nationalisme, en de Duitse katholieke migranten organiseerden zich in Nederland niet in bijvoor-beeld afzonderlijke Duitstalige parochies.

Duitse migranten introduceerden in Nederland het turnen. In Duits-land werden turnverenigingen door de regering beschouwd als subver-sieve politieke organisaties en de meeste verenigingen gingen aan het begin van de negentiende eeuw ondergronds. Na de mislukte revolutie van 1848 vertrokken veel Duitse Turners, zoals de revolutionairen wer-den genoemd, naar de Verenigde Staten, waar ze een nieuwe revolutie in Duitsland probeerden voor te bereiden. In Nederland waren de

turn-verenigingen minder politiek van karakter omdat er slechts weinig revo-lutionairen naar Nederland kwamen. De leden waren geenszins allemaal Duits. Het waren relatief open organisaties, die al snel meer Nederland-se dan DuitNederland-se leden hadden.

Voor de deelname van migranten aan politieke organisaties bestond een beperking. Vreemdelingen die geen ingezetenen waren in Neder-land – en die er dus minder dan zes jaar woonden – mochten geen lid worden van politieke organisaties. Deze regel was uitgevaardigd na de politieke onrust van 1848 binnen en buiten de Nederlandse grenzen. Gevreesd werd dat revolutionairen uit Duitsland hun werkterrein naar Nederland zouden verleggen. De mogelijkheden om politieke invloed uit te oefenen waren dus gering voor een deel van de Duitse immigran-ten – de migranimmigran-ten die er minder dan zes jaar waren.

Belgische strohoedenverkopers, Franse gouvernantes