• No results found

HOOFDSTUK I INLEIDING

2.3 Burgerschap en Gods Koninkrijk: de relatie tussen de burger

2.3.1 Libanius en de heilige Johannes Chrysostomos

Het waren Bijbelse verwijzingen naar burgerschap die de grondslag vormden voor een‘nieuw’ type burgerschap.66 Dit burgerschap kenmerkte zich erdoor dat het niet werd verschaft door een wereldse rechtsorde – zoals dat gebruikelijk was bij burgerschap voor de opkomst van het christendom –, maar door God in Zijn Koninkrijk.67 Bijbelse teksten, zoals deze in onder

66Dat de Bijbel tevens verwijzingen bevat naar aards burgerschap, het Romeinse burger-

schap, blijkt onder andere uit Handelingen 22:24-29. Enkele rechten die hieraan verbonden waren, zijn besproken in paragraaf 2.2.2 (‘Het Romeinse burgerschap in de Republiek en het Keizerrijk: experimenteren met de uitbreiding van burgerschap’) en omvatten het recht om te procederen voor een rechtbank. Als Paulus wordt vastgebonden voor zweepslagen, verwijst hij in de hiervoor genoemde Bijbelpassage naar de juridische voorrechten die hij als Romeinse burger heeft:“25 En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het u lieden geoorloofd een Romeinsen mens, en dien onveroordeeld, te geselen? 26 Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe, en boodschapte het den overste, zeggende: Zie, wat gij te doen hebt; want deze mens is een Romein. 27 En de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. 28 En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som gelds verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren. 29 Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond, dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden. 30 En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval, dat de overpriesters en hun gehele raad zouden komen; en Paulus afgebracht hebbende, stelde hij hem voor hen.”

meer Efeziërs 2:1968 zijn te vinden, kwalificeerden christenen als burgers van

Gods Rijk. Hierdoor ontstond in de vierde eeuw ten aanzien van het begrip burgerschap een tweedeling: enerzijds was daar het aardse burgerschap met rechten en plichten in de aardse rechtsorde en anderzijds bestond het christe- lijke burgerschap dat rechten en plichten met zich bracht voor de burgers in het Koninkrijk van God. Een eerste confrontatie tussen dit heidens en christelijk burgerschap vond plaats rond het jaar 350 bij een gedachtewisse- ling tussen twee burgers van Antiochië: Libanius en de heilige Johannes Chrysostomos. Libanius was een heidense leraar in de retorica in Antiochië. Hij koesterde het heidendom en was van mening dat de polis het beste leefmilieu was voor de burger. Een van zijn vooraanstaande leerlingen was Johannes Chrysostomos, die op achttienjarige leeftijd zich bekeerde tot het christendom en volledig ascetisch leefde.69

In tegenstelling tot zijn oud-leraar Libanius, keurde Johannes Chrysostomos de idealen van de Griekse heidense stedelijke elite ten zeerste af. Volgens Johannes Chrysostomos diende de waardigheid van Antiochië niet te worden gevonden in zijn mooie en grote bouwwerken, maar juist in de deugdzaamheid en godsvrucht van de burger. Aanknopingspunt voor deze gedachte was Handelingen 11:26-29,70 alwaar de

burgers van Antiochië christenen worden genoemd. De kwalificering als christen in deze Bijbeltekst bracht volgens Johannes Chrysostomos met zich dat het ‘aardse’ niet toebehoort aan christenen:

“If you are a Christian, no earthly city is yours. Of our City ‘the Builder and Maker is God’. Though we may gain possession of the whole world, we are withal but strangers and sojourners in it all! We are enrolled in heaven: our citizenship is there!”71

Een mogelijk bemoeilijkende factor voor een vreedzame existentie van het aardse burgerschap en het christelijke burgerschap is dat bij het christelijke burgerschap de loyaliteit waar het aardse burgerschap van uitgaat, zoals wij bij de behandeling van het Atheense, Spartaanse en het Romeinse burgerschap hebben gezien, verschuift van loyaliteit jegens de aardse rechtsorde naar loyaliteit jegens God en Zijn Koninkrijk. Naar Atheens, Spartaans en Romeins voorbeeld diende de burger immers actief te zijn en op militair/economisch/ sociaal vlak een bijdrage te leveren aan de gemeenschap. Dit uitgangspunt zagen wij reeds in Aristoteles’ eerste poging om het begrip burgerschap te theoreti- seren. Opvallend aan het burgerschapsbegrip van het christendom is dat een

68

Luidende:“Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods.”

69Riesenberg 1992, p. 90.

70Luidende:“En het is geschied, dat zij een geheel jaar samen vergaderden in de Gemeente,

en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochië Christenen genaamd werden.”

actief leven zoals vereist door het aardse burgerschap niet bepalend was voor de vraag of iemand een burger is. Het toonbeeld van christelijk burgerschap was de geïsoleerde monnik. Het christendom vraagt immers om een losse loyaliteit aan het zelf en aan de aardse rechtsorde. Daarvoor in de plaats komt volledige toewijding aan God. Het isolement van de monnik is echter niet vrijblijvend. Hij doet dit onder andere met het oog op de beloning in het hiernamaals. Net als bij het Spartaanse burgerschap, en na de grafredevoering van Perikles bij het Atheense burgerschap, is er derhalve ook in het christelijke burgerschap een beloningsaspect te onderscheiden – dat evenwel in vervulling gaat in het hiernamaals. Niettemin staat het leven dat de monnik leidt op gespannen voet met het aardse burgerschap. Een oplossing voor dit spanningsveld, dat ge- conceptualiseerd wordt uitgewerkt door Augustinus, wordt aangedragen door Johannes Chrysostomos. Hoewel de christelijke burger volgens hem zich bewust dient te zijn van de vergankelijkheid van de aardse wereld, dient hij ook de aardse rechtsorde waarvan hij deel uitmaakt trouw te zijn. De stad Rome, bijvoorbeeld, werd mede naar aanleiding van het in paragraaf 2.2.2 behandelde Edict van keizer Caracalla gezien als de universele stad met verschillende typen burgers. Christenen maakten ook deel uit van deze universele stad, met als gevolg dat de rechten en plichten die voortvloeien uit het aardse burgerschap ook golden voor christelijke burgers.72 De christelijke burger was dus volgens Johannes Chrysostomos iemand die ontzag had voor de geconstitueerde aardse instanties.73 Hoewel dit vertrekpunt de spanning tussen aards burgerschap en christelijk burgerschap tot op zekere hoogte wegnam, was een grondigere benadering noodzakelijk om de rechtsverhouding tussen de christen-burger en zijn aardse rechtsorde vanuit een christelijk-theologische literatuur te bezien. In deze lacune werd, zoals hierboven opgemerkt, voorzien door Augustinus.

2.3.2 Verzoening van Augustinus’ Stad van God en Stad der Wereld: de innige