• No results found

HOOFDSTUK I INLEIDING

2.7 Besluit

Wederkerige rechtsverhouding

In dit hoofdstuk is beoogd enkele wezenlijke kenmerken van het begrip burgerschap bloot te leggen. Deze exercitie heeft doen blijken dat burgerschap is ontstaan in de zevende eeuw v.Chr. als een instrument om bepaalde individuen in de samenleving te belonen voor bijvoorbeeld hun politieke, militaire dan wel economische weldaden en inzet. Een juridische status – politeia – werd deze mensen toegekend om hen te onderscheiden van de ‘rest’. Dit beloningsaspect illustreert dat burgerschap een uitsluitende werking heeft. Het brengt onderscheid teweeg tussen de ingezetenen van een bepaalde rechtsorde. Het beloningsaspect werd gegoten in een wederkerige rechtsver- houding tussen de burger en de rechtsorde. Wederkerig, omdat de burger in ruil voor de actieve bijdrage en inzet bescherming, rechten en privileges kon krijgen van de rechtsorde.

Klassieke oudheid

In de klassieke oudheid varieerden de rechten en privileges van het verkopen van koopwaar op de markt tot het huwen van andere burgers. De specifieke

invulling van wat wordt verstaan onder ‘wederkerig’ is door de jaren heen onderhevig geweest aan verandering. Zoals blijkt uit het onderzoek naar het Atheense en Spartaanse burgerschap verschilde het accent dat beide burger- schappen typeerde. Daar waar in het Atheense burgerschap de nadruk werd gelegd op het betalen van belastingen en de verplichte opkomst bij juryrecht- spraak, werd de nadruk in het Spartaanse burgerschap gelegd op de heroïsche en militaire handelingen van de burger. Niettemin is het wederkerige karakter van de rechtsverhouding die burgerschap veronderstelt overeind gebleven.

Theoretisering en christelijk-theoretische transcendentie

De wederkerige rechtsverhouding is voor zover te overzien voor het eerst getheoretiseerd door Aristoteles in zijn Politica. Aristoteles definieert de burger theoretisch als degene ‘die aan de regering kan of mag deelnemen en gerech- telijke en bestuurlijke beslissingen [kan] nemen’.302 Voor de jaren van de

Renaissance raakt het begrip burgerschap echter vanwege omstandigheden op de achtergrond. In dit verband is aandacht besteed aan christelijk-theologische literatuur aangaande burgerschap, onder meer van de hand van de heilige Johannes Chrysostomos en Augustinus. Het christendom kenmerkt zich door een eigen christelijk burgerschap. Iedere christen is burger van Gods Koninkrijk. In dit opzicht overstijgt het christelijk burgerschap het aards burgerschap. Een Fransman, een Engelsman en een Nederlander kunnen allen het christelijk burgerschap bezitten.303 De loyaliteit waar het Spartaanse, Atheense en Ro- meinse burgerschap van uitgaan, jegens de aardse rechtsorde, wordt binnen de christelijk-theologische literatuur verschoven naar loyaliteit jegens God en zijn Koninkrijk. De vraag rijst welke rechtsverhouding een christen dan dient te hebben tot zijn aardse rechtsorde. Een antwoord op deze vraag kan worden gevonden in Augustinus’ De civitate Dei. Hierin stelt de kerkvader dat de christen tevens een innige rechtsverhouding dient te hebben tot zijn aardse rechtsorde omdat alle macht (ook in de Stad der Wereld) is afgedaald van God. Om deze reden is de christen tevens gehoorzaamheid verschuldigd aan zijn aardse rechtsorde. De praktijk pakte echter anders uit. Hoezeer Augustinus een voorstander was van een innige rechtsverhouding tussen de christen en zijn aardse rechtsorde, het (aardse) burgerschapsbegrip raakte niettemin op de achtergrond gedurende de Middeleeuwen door onder andere de opkomst van het feodale stelsel.

302

Aristoteles, Politica, Historische Uitgeverij: Groningen, p. 108.

303

Zie hierover bijvoorbeeld St. Gregory of Narek, Book of Lamentations (vertaling van:

Մատեան ողբերգութեան), Surb Etchmiadzin 2016, gebed 93.12 (gecompileerd in 1001-2, vertaling van prof. dr. M. Papazian):“This holy oil of wondrous, blessed light, / Unites both Jew and savage, / Indian and barbarian, Scythian and Greek, / Hostile brute and fearsome dog-headed giant, / Noble lord and slave born to servitude, / Making of them all Christians […].” Ook het Europees Unieburgerschap overstijgt het staatsburgerschap van de lidstaat. Zie daarover meer in Hoofdstuk V van dit proefschrift.

Renaissance en Middeleeuwen

Het waren de humanisten in de jaren van de (vroege) Renaissance die door middel van het herontdekken van literatuur uit de klassieke oudheid aandacht vestigden op de wederkerige rechtsverhouding tussen burger en aardse rechts- orde. De herontdekking van literatuur uit de klassieke oudheid bracht met zich dat vooraanstaande auteurs uit de Renaissance, zoals Marsilius van Padua, Bartolus van Saxoferrato en Baldus van Ubaldis, aandacht besteedden aan burgerschap, in het bijzonder aan de (destijds herontdekte) theoretische definitie van de burger van Aristoteles. Marsilius van Padua is voor zover te overzien de eerste auteur die stelt dat burgers, die samen de wetgevende macht vormen en dus wetgeving uitvaardigen, ook personen konden kiezen die namens hen wetgeving zouden kunnen uitvaardigen. Waar Marsilius enigszins voorzichtig stelt dat burgers ervoor kunnen kiezen om politiek gerepresenteerd te worden, breken Bartolus en Baldus definitief met de Aristotelische theoretische benade- ring van de burger als degene die direct meedoet aan het bestuur van de rechtsorde. Bartolus stelt dat burgerschap een rechtsverhouding behelst tussen de burger en zijn rechtsorde waarbij ongewis is of volgens hem burgers ook actief dienen te zijn in de rechtsorde. Baldus benadrukt in zijn beschouwingen wel dat burgers geen actieve houding hoeven te hebben in de rechtsorde van de desbetreffende samenleving. Deze benadering wordt in de late Middeleeuwen, in enigszins andere opzet, voortgezet door Guicciardini en Machiavelli: de activiteit van de burger op politiek terrein wordt gegoten in de vorm van het uitoefenen van het kiesrecht voor de eigen representanten. Politieke represen- tatie wordt een relevant thema in de jaren na de Middeleeuwen. Bodin, bijvoorbeeld, stelt dat er een burgerschapsinstituut dient te komen waar de wil van de burgers kenbaar kan worden gemaakt. Hoewel hij niet specifiek ingaat op de vorm van een dergelijk burgerschapsinstituut, wordt alsnog gesteld dat burgerschap een wederkerige rechtsverhouding is tussen de burger en zijn rechtsorde, waarbij de nadruk met name ligt op vrijheid en bescherming van de burger. Voor Hobbes, die het mens- en samenlevingsbeeld karakteriseert als zelfzuchtig en verstoord, lijkt burgerschap met name onderworpenheid aan het soevereine gezag te impliceren. Dit wordt gedeeld door meer tijdgenoten van Hobbes, zoals Pufendorf.

De Franse Revolutie: politieke representatie met vrij mandaat

Het is de Engelsman Locke die burgerschap niet zozeer definieert als onder- worpenheid aan het soevereine gezag waar het recht zijn oorsprong vindt, maar juist als bezit van het recht. Het zijn immers de burgers zelf die het recht goedkeuren en zodoende bezitter van het recht worden. Hiermee lijkt het soevereiniteitsbegrip te worden verzoend met het burgerschapsbegrip. Rousseau trekt deze gedachte door naar territoriaal omvangrijke staten. Politieke repre- sentatie is een noodzakelijk kwaad voor territoriaal omvangrijke staten, aldus Rousseau. De toevoeging van politieke representatie aan het burgerschapsbegrip omvat een breuk met het begrip in zijn oorspronkelijke vorm. In zijn oorspron-

kelijke vorm is de burger politiek gezien per definitie direct van aard, de toevoeging van politieke representatie brengt hier verandering in– zoals gesteld door Constant. De burger wordt politiek vertegenwoordigd en hoeft in beginsel alleen direct een beslissing te nemen bij de keuze van zijn politieke representant. De Condorcet voegt hieraan toe dat burgers een gelijk kiesrecht dienen te hebben, hetgeen gelijke invloed in het bestuur met zich brengt. Na de jaren van de Franse Revolutie wordt in het burgerschapsdenken de aandacht gevestigd op enerzijds de individuele vrijheid van de burger door middel van verschillende politieke rechten en anderzijds de emancipatie van de mens, waarbij de nadruk wordt gelegd op sociale rechten.

Wezenlijke karakteristieken

Met het voorgaande in het achterhoofd zijn de volgende wezenlijke kenmerken te destilleren uit het burgerschapsbegrip. Als eerste gaat het begrip uit van een wederkerige rechtsverhouding tussen burger en rechtsorde. Sinds de Franse Revolutie wordt deze wederkerige rechtsverhouding ingevuld aan de hand van politieke representatie van de burgers. Burgerschap brengt derhalve politieke representatie met zich van de burger in de rechtsorde van de desbetreffende entiteit. Dit heeft tot gevolg dat de burger bij het kiesrecht voor de eigen politieke representant direct zeggenschap heeft. Daarbij is van belang dat de burger gelijk kiesrecht heeft en dus ook gelijke invloed kan uitoefenen op het bestuur. Relevant in dit kader is dat het mandaat van de politieke representant niet gebonden is, maar vrij. Vervolgens dienen de individuele vrijheden van de burger, in de vorm van (politieke) rechten, te worden gerespecteerd door de rechtsorde van de desbetreffende entiteit. Tot slot is van belang dat het begrip burgerschap sinds de negentiende eeuw niet alleen politieke rechten, maar tevens emancipatie door middel van het garanderen van sociale rechten met zich brengt.

Vervolg

De hierop volgende hoofdstukken staan in het teken van de burger overzee. De rechtsverhouding die de burger heeft tot de rechtsorde van de Europese Unie en het Koninkrijk der Nederlanden zal worden gekwalificeerd teneinde de beteke- nis van de toepassing van het Europees Unieburgerschap in de overzeese gebieden van het Koninkrijk te analyseren en het burgerschap van het Konink- rijk vanuit een conceptueel-theoretisch perspectief te duiden. Een rechtsverge- lijkende studie naar de rechtsverhouding tussen de Franse burger overzee en de Republiek zal daarbij niet ontbreken. Bij deze analyse zal louter het politieke karakter van de burger en de desbetreffende rechtsorde worden beschouwd. Niet zal worden ingegaan op de emancipatoire (en dus sociaalrechtelijke) positie van de overzeese burger. Dit wil niet zeggen dat een onderzoek naar de koppeling tussen burgerschap en sociale rechten in het Koninkrijk der Nederlanden niet de moeite waard is. In het kader van dit proefschrift staat echter onder meer de koppeling van burgerschap aan politieke representatie met vrij mandaat centraal.

Zoals hiervoor werd gesteld, is de weg die Rousseau, Mably en later Marx bewandelen ten aanzien van burgerschap een valide manier om naar de Franse Revolutie te kijken. Niettemin leidt deze interpretatie niet tot de fundamentele koppeling van burgerschap aan politieke representatie met vrij mandaat. De benadering van (met name) Marx is dan ook een aberratie van de ontwikke- lingslijn die is geschetst voor het burgerschapsbegrip volgens dit proefschrift. Het burgerschapsbegrip zoals beschreven in deze studie is er een waarbij is gepoogd om de spanning op te heffen tussen aan de ene kant politieke participatie en aan de andere kant individuele vrijheid van de burger om een eigen leven in te richten. De notie die deze combinatie mogelijk maakt, heeft door de Franse Revolutie handen en voeten gekregen: namelijk politieke representatie. Politieke representatie is een middel dat de combinatie van politieke participatie en individuele vrijheid mogelijk maakt. Omdat politieke representatie met vrij mandaat niet de weg is van Rousseau, Mably en Marx, althans niet op de manier waardoor het zinvol bijdraagt aan deze combinatie, is het verder niet de weg die zal worden bewandeld in deze studie.

De genealogie van de LGO: ontstaan en strekking

3.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is het burgerschapsbegrip aan een analyse onderworpen. Daarbij is naar voren gekomen dat burgerschap ertoe strekt de rechtsverhouding te reguleren tussen de burger en de rechtsorde waarvan de burger deel uitmaakt. De kenmerken die het wezen uitmaken van burgerschap zijn in dat hoofdstuk besproken. Deze betreffen onder meer een verhouding van wederkerigheid tussen de burger en zijn rechtsorde, met rechten en plichten over en weer. Sinds de Franse Revolutie ligt in deze rechtsbetrekking besloten dat de burger politiek wordt gerepresenteerd in het vertegenwoordigende wetgevende orgaan van de desbetreffende rechtsorde.

Een antwoord op de centrale vragen in dit onderzoek zoals deze zijn geformuleerd in Hoofdstuk I, vergt een bestudering van het fenomeen ‘Landen en Gebieden Overzee’ (hierna: LGO). De werking van het Unieburgerschap op de LGO wordt immers aangewend teneinde de vormgeving van het Nederlanderschap te duiden. Hoofdstukken III en IV staan in het teken van de LGO. De overzeese gebiedsdelen van de lidstaten die naar Unierecht een LGO-status hebben, hebben een omvang- rijke geschiedenis met het moederland. De aanvang daarvan valt grof genomen eind vijftiende eeuw. De staatkundige geschiedenis van Europese staten in de West werd ingeluid met de Portugese en Spaanse ontdekkingsreizen in de vijftiende eeuw naar Azië. Hoewel het motief van beide mogendheden om zich te verplaatsen naar het Oosten gelijk was, namelijk het vinden van goud, edelstenen, specerijen en andere rijkdommen, verschilde de gekozen zeeroute. Waar de Portugezen langs de kust van het Afrikaanse continent toegang hoopten te krijgen tot de lucratieve specerijen- handel in het Oosten, rijpte bij de Italiaanse koopman en handelsreiziger Christoffel Columbus, die handelde onder de Spaanse vlag, het plan om Indië te verkennen via een korte zeeweg in westwaartse richting. Aldus ontdekten en veroverden de Spaanse conquistadores tijdens hun eerste ontdekkingsreis van 1492 tot 1493 enkele eilanden in de West, zoals San Salvador en Cuba. Deze veroveringen brachten andere potentiële koloniale mogendheden, onder andere Frankrijk en de Republiek der Verenigde Nederlanden, op nieuwe ideeën. De overzeese bezittingen in de West zouden een nieuwe bron vormen om de lege schatkist te vullen en daarmee de prijzige oorlogen in Europa te financieren.

Zodoende ontwikkelden de genoemde staten binnen de kaders van de toenma- lige internationale politiek strategieën om zoveel mogelijk oorlogsbuit te veroveren op vooral de Spanjaarden teneinde een winstgevende handel tot stand te brengen. Het tot stand brengen van privaatrechtelijke organen met publiekrechtelijke bevoegdheden die zouden zijn belast met het monopolie voor kolonisatie en handel, zoals de Nederlandse West-Indische Compagnie (WIC) en de Franse Compagnie des Isles d’Amérique, was vervolgens een logische stap daartoe. De Fransen installeerden zich in 1604 in Guyana, en later in Guade- loupe en Martinique.1 De Nederlanders zetten voor het eerst in 1613 voet aan wal in Suriname en in 1634 werd het eiland Curaçao op de Spanjaarden veroverd.2 Met het oog op onder andere een economische, religieuze en cultuurpolitieke expansie lukte het deze compagnieën om de veroverde over- zeese gebieden te besturen. Enkele van de overzeese gebiedsdelen die gedurende de ontdekkingsreizen van de vijftiende eeuw en verder zijn gekoloniseerd, onderhouden sindsdien op enigerlei wijze een band met het moederland. Zo maken de Franse Antillen (onder andere Martinique en Guadeloupe) thans integraal deel uit van de Franse Republiek en zijn Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden, hetzij als afzonderlijk land, hetzij als openbaar lichaam dat deel uitmaakt van het staatsbestel van het land Nederland.3

Toen in de jaren vijftig van de twintigste eeuw een zestal Europese staten naar eenwording bewoog door middel van harmonisatie met betrekking tot de producten kolen en staal, oefenden vier van de zes staten, te weten de Franse Republiek, het Koninkrijk België, de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden, gezag uit over verscheidene territoria in de Cariben, Afrika en/of het Oosten die gedurende de hiervoor beknopt omschreven ontdekkingsreizen waren veroverd. Aanvankelijk werd besloten om de overzeese territoria van deze vier staten niet te betrekken bij het integratieproject voor wat betreft kolen en staal.4 De territoriale

1J.Y. Faberon, J. Ziller, Droit des collectivités d’outre-mer, Paris: LGDJ 2007, p. 15. 2H.B. van Aller, Van kolonie tot koninkrijksdeel. De staatkundige geschiedenis van de Nederlandse

Antillen en Aruba (van 1634 tot 1994), Groningen: Wolters-Noordhoff bv 1994, p. 56.

3Zie over de ontwikkeling die de overzeese gebieden van Frankrijk en de Nederlanden

hebben gehad in het constitutionele bestel van deze staten respectievelijk de Hoofdstukken VI en VII.

4Art. 79 EKGS-Verdrag. Er bestaat onenigheid over de vraag waarom de Franse overzeese

departementen, de zogenoemde Départements d’outre-mer (DOM), werden uitgesloten van het EGKS-Verdrag. De DOM, geïnstalleerd in 1946, waren overzeese gebieden waar het commune Franse recht in beginsel integraal van toepassing was. Over deze rechtsfiguur volgt later meer. Volgens Faberon en Ziller dient de reden voor de uitsluiting van het EGKS- Verdrag te worden gezocht in de schaarse aanwezigheid van kolen en staal op deze Franse overzeese departementen. Faberon, Ziller 2007, p. 113. Custos voert echter aan dat de toepassing van het EGKS-Verdrag zich beperkte tot de Franse metropool, omdat de toepassing van dit Verdrag op de Franse DOM volgens de Fransen wellicht zou leiden tot de ondermijning van het Franse gezag in deze departementen ten behoeve van de Hoge

werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS-Verdrag) was uitdrukkelijk beperkt tot de grondgebieden van de Hoge Verdragsluitende Partijen in Europa.5 Deze situatie veranderde vijf jaar

later, in 1957, bij de ondertekening van het Verdrag tot de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG-Verdrag). Hierin werd verankerd dat het EEG-Verdrag in beginsel van toepassing was op de verdragsluitende partijen.6 Een bijzonder aspect van dit Verdrag was dat het tevens voorzag in verschillende statussen waar de overzeese gebieden van de vier lidstaten voor konden opteren. Het overzees gemeenschapsrecht was hiermee geboren.7

Aanvankelijk werd in dit overzees Gemeenschapsrecht een onderscheid gemaakt tussen drie verschillende regelingen die de rechtsbetrekkingen tussen de Europese Economische Gemeenschap enerzijds en het overzees gebied ander-

Autoriteit van de EGKS. De Hoge Autoriteit, bestaande uit negen leden en benoemd voor een periode van zes jaar, was ingevolge art. 8 EGKS-Verdrag belast met de verwezenlijking van de doelstellingen van de EGKS. Zie: D. Custos,‘Implications of the European Integration for the Overseas’, in: D. Kochenov (red.), EU Law of the Overseas. Outermost Regions, Associated Overseas Countries and Territories, Territories Sui Generis, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2011; ‘Débats, Assemblée Nationale, Communauté euro- péene de défense: Suite de la discussion du projet de loi, Debats du 29 Aug. 1954 (1ère séance), Intervention du député M. Sourou-Migan Apithi, JORF, 30 Jul. 1954, 4416-4429’.

5Wel moesten de zes verdragsluitende partijen bij het EGKS-Verdrag uit kracht van art. 79

lid 2 ‘preferenties, die zij voor kolen en staal in de aan haar rechtsmacht onderworpen gebiedsdelen buiten Europa, […], mede [toekennen] aan de andere deelnemende Staten’.

6

Art. 227 lid 1 EEG-Verdrag. Merkwaardig is dat in dit artikellid niet wordt gerefereerd aan ‘het territorium’ van de lidstaten. Verwezen wordt alleen naar de namen van de lidstaten die partij zijn bij het EEG-Verdrag.

7Op grond van art. 198, eerste alinea, Euratom-Verdrag:“Voor zover in het Verdrag niet

anders is bepaald, zijn de bepalingen van dit Verdrag van toepassing op de Europese grondgebieden van de lidstaten en op de niet-Europese grondgebieden welke onder hun rechtsmacht vallen.” Het Koninkrijk der Nederlanden heeft in het Protocol betreffende de toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie op de niet-Europese delen van het Koninkrijk der Nederlanden, vastgesteld: “DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,

VERLANGENDE, op het ogenblik van ondertekening van het Verdrag waarbij zij tezamen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie oprichten, de draagwijdte der bepalingen van artikel 198 van dat Verdrag ten aanzien van het Koninkrijk der Nederlanden nader te omschrijven, HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, die aan dat Verdrag zijn gehecht:

de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden is, wegens de grondwettelijke structuur van het Koninkrijk zoals deze volgt uit het Statuut van 29 december 1954, gerechtigd, in afwijking van artikel 198, het Verdrag hetzij voor het Koninkrijk der Nederlanden in zijn geheel, hetzij voor het Rijk in Europa en voor Nederlands Nieuw-Guinea te bekrachtigen. Indien de bekrachtiging beperkt zou zijn tot het Rijk in Europa en tot Nederlands Nieuw-Guinea, zal de Regering van het