• No results found

5 Retrospectief onderzoek: resultaten UZ Gent

5.2 Indicaties

5.2.2 Left lateral lobe

Bij de groep LLL zijn de belangrijkste indicaties van congenitale oorsprong, in 47 % van de patiënten.

Biliaire atresie was de oorzaak in 10 gevallen en 3 patiënten hadden de ziekte van Byler.

De metabole ziektes maken 21 % uit van het totaal. 2 patiënten hadden neonatale hemochromatose, 2 patiënten hadden een alfa-1 antitrypsine deficiëntie, 1 patiënt leed aan een tyrosinemie type I en 1 patiënt had een ornithine transcarbamoylase -deficiëntie.

Cryptogene cirrose was bij 14 % van de patiënten de indicatie, dat zijn 4 patiënten.

PNF was in 11 % van de gevallen of bij 3 patiënten de oorzaak van de transplantatie.

Een virale oorzaak was bij 7 % verantwoordelijk voor de transplantatie. 1 patiënt had hepatitis A en 1 patiënt hepatitis B.

LLL: Indicatie

viraal 7%

metabool 21%

congenitaal 47%

PNF 11%

Cryptogeen 14%

Figuur 9: De indicatie tot transplantatie bij LLL.

5.3 Postoperatief verloop

5.3.1 Complicaties

5.3.1.1 Algemeen

Het postoperatieve verloop van de 2 groepen patiënten wordt aan de hand van verschillende parameters vergeleken. Zoals eerder vermeld werd niet van alle patiënten van voor 2001 het postoperatieve verloop gevonden in de papieren dossiers. Daarom werden meestal slechts 26 LLL’s en 27 eRLG’s gebruikt om het postoperatieve verloop te vergelijken tenzij anders aangegeven door ‘n’ in de tabellen.

In tabel 8 worden de complicaties gegroepeerd weergegeven. Bij 11 (42,3 %) LLL’s en bij 13 (48,2 %) eRLG’s werden tekens van afstoting gevonden. Het afstoten van de donorlever, volgens de verschillende graden, (cfr. infra) was vergelijkbaar voor beide groepen.

Bij de LLL’s werd bij 11 (42,3 %) patiënten een biliaire complicatie genoteerd in vergelijking met 9 (33,3 %) bij de eRLG’s. Hier is slechts een licht verschil op te merken.

Bij 11 (42,3 %) LLL’s en bij 5 (18,5 %) eRLG’s was een heroperatie noodzakelijk omwille van uiteenlopende indicaties (cfr. infra). Dit verschil is duidelijk.

Vasculaire complicaties waren aanwezig bij 7 (26,9 %) LLL’s en bij 7 (25,9 %) eRLG’s. Deze resultaten komen overeen.

Het aantal ‘primary non functions’ was vergelijkbaar in beide groepen, 3 (11,5 %) LLL’s en 2 (7,4 %) eRLG’s.

Als het totaal aantal complicaties wordt vergeleken, kan besloten worden dat er iets meer complicaties gevonden worden bij LLL dan bij eRLG en dat vooral het aantal heroperaties hiervoor verantwoordelijk is.

Tabel 8: De algemene complicaties. PNF= primary non function Complicaties LLL n=26 eRLG n=27

afstoting 11 42,3 % 13 48,2%

biliair 11 42,3 % 9 33,3 %

heroperatie 11 42,3 % 5 18,5 %

vasculair 7 26,9 % 7 25,9 %

PNF 3 11,5 % 2 7,4 %

5.3.1.2 Afstoting

In tabel 9 staan de verschillende graden van afstoting. Graad I werd gevonden bij 1 (4,8 %) LLL en bij 2 (8,3 %) eRLG’s. Graad II bij 2 (9,5 %) LLL’s en bij 3 (12,5 %) eRLG’s. Graad III bij 3 (14,3 %) LLL’s en bij 5 (20,8 %) eRLG’s. Deze resultaten zijn afkomstig van 21 LLL’s en 24 eRLG’s omdat ofwel het dossier onvolledig werd teruggevonden ofwel de graad niet vermeld werd.

5.3.1.3 Biliaire complicaties

In tabel 10 worden de biliaire complicaties verder onderverdeeld in galwegstenose en gallek. De belangrijkste complicatie is in beide groepen een stenose met 8 (30,8 %) LLL’s en 8 (29,6 %) eRLG’s.

Dit is duidelijk vergelijkbaar voor de twee groepen. Een gallek werd gezien bij 3 (11,5 %) LLL’s en 1 (3,7 %) eRLG.

Er zijn dus iets meer biliaire complicaties bij de LLL-groep, het grotere aantal gallekkages is hiervoor verantwoordelijk.

Biliare complicaties LLL n=26 eRLG n=27

stenose 8 30,8 % 8 29,6 %

lek 3 11,5 % 1 3,7 %

Tabel 10: De biliare complicaties.

5.3.1.4 Heroperaties

In tabel 11 staan de redenen voor het uitvoeren van een heroperatie. 10 (38,5 %) LLL’s ondergingen een operatie omwille van biliaire problemen. Dit kan een stent, drainage of dilatatie zijn. Bij de eRLG’s was dit het geval bij 4 (14,8 %) patiënten. Een buikwandherstel werd uitgevoerd bij 7 (26,9 %) LLL’s en bij 2 (7,4 %) eRLG’s.

Een retransplantatie was noodzakelijk bij 6 (22,2 %) LLL’s en bij 2 (7,4 %) eRLG’s.

In de categorie ‘andere’ werden bij de LLL’s 3 (11,5 %) patiënten opgenomen die een van volgende operaties ondergingen: een revisie van de vena porta omwille van een slechte flow; het verwijderen van de clips op de vena lienalis; en een gecompliceerde heranastomose van de Y-lis op de galwegen omwille van een knik.

Afstoting LLL n=21 eRLG n=24

graad I 1 4,8 % 2 8,3 %

graad II 2 9,5 % 3 12,5 %

graad III 3 14,3 % 5 20,8 % Tabel 9: De graad van afstoting.

Bij de 3 (11,1 %) patiënten met een eRLG uit de groep ‘andere’ ging het om een van volgende operaties: de wegname van een groot hematoom tussen de maag en het snijvlak; het verwijderen van trombi in de arteria hepatica; de verwijdering van een prothese omwille van een bloeding aan de papil van Vater.

Omwille van een bloeding ter hoogte van een anastomose of het snijvlak was een operatie nodig bij 1 (3,9 %) LLL en bij 3 (11,1 %) eRLG’s.

Een herstel van een dundarmperforatie was nodig bij 3 (11,5 %) LLL’s en werd niet gevonden in het geval van een eRLG. Tenslotte werd bij LLL eenmaal (3,9 %) een resectie van necrose uitgevoerd.

We zien dus een duidelijk groter aantal heroperaties bij de LLL-groep voor alle indicaties behalve in het geval van een bloeding.

Heroperaties LLL n=26 eRLG n=27

biliaire complicatie 10 38,5 % 4 14,8 %

buikwandherstel 7 26,9 % 2 7,4 %

retransplantatie 6 22,2 % 2 7,4 %

andere 3 11,5 % 3 11,1 %

bloeding 1 3,9 % 3 11,1 %

herstel dundarmperforatie 3 11,5 % - -

resectie levernecrose 1 3,9 % - -

5.3.1.5 Retransplantatie

Bij LLL werden er 6 (22,2 %) retransplantaties uitgevoerd en bij eRLG slechts 2 (7,4 %). Dit is een opvallend verschil.

De reden om over te gaan tot een retransplantatie is te vinden in tabel 12. Bij LLL was dat in 3 (11,1 %) gevallen en bij eRLG in 1 (3,8 %) geval ten gevolge van PNF. Een recidief HCV cirrose werd genoteerd als diagnose in 1 (3,8 %) eRLG. Biliaire cirrose en een vena porta trombose waren de oorzaak bij respectievelijk 1 (3,8 %) en 2 (7,4 %) LLL’s. De reden waarom een retransplantatie werd uitgevoerd is dus duidelijk verschillend in beide groepen.

Reden retransplantatie LLL n=27 eRLG n=27

PNF 3 11,1 % 1 3,8 %

recidief HCV cirrose - - 1 3,8 %

biliaire cirrose 1 3,8 % - -

vena porta trombose 2 7,4 % - -

Tabel 12: De reden tot retransplantatie. PNF= primary non function Tabel 11: De reden tot heroperatie.

5.3.1.6 Vasculaire complicaties

In tabel 13 worden de vasculaire complicaties verduidelijkt. Bij 4 (15,4 %) LLL’s en 3 (11,1 %) eRLG’s werd een vena porta stenose gezien. In beide groepen was dit de belangrijkste vasculaire complicatie. Een vena porta trombose werd gediagnosticeerd bij 2 (7,7 %) LLL’s en bij 1 (3,7 %) eRLG. Er was een arteria hepatica trombose bij 2 (7,7 %) LLL’s en bij 1 (3,7 %) eRLG. Bij 3 (11,1 %) eRLG’s werd een arteria hepatica stenose gevonden. Tenslotte werd een vena hepatica trombose bij 1 (3,7 %) eRLG gezien. Deze cijfers zijn - behalve voor de vena porta stenose - verschillend in beide groepen.

Tabel 13: De vasculaire complicaties.