• No results found

De Franse tijd, 1795-1813

LEESVOORZIENINGEN Lezen was nog steeds

maar voor weinigen weg-gelegd. Slechts een selecte, kapitaalkrachtige groep kon het zich veroorloven een privébibliotheek aan te leggen. Alleen predi-kanten en geleerden, zo-als Cornelis Rogge en Le Francq van Berkhey, had-den een eigen collectie.292 Door de buskruitramp in 1807 gingen verschillende privébibliotheken verlo-ren en werden vele ‘kost-bare werken door water of bloed doorweekt, door vuur verbrand, vertrapt of verscheurd’.293 Een oog-getuige schreef: ‘ik heb met houwelen, boeken uit de puin zien hakken, die, zoo ze nog niet bedorven waren, het daar door eerst wierden.’294 Ook Daniël Wyttenbach, hoogleraar in de klassieke letteren aan de Leidse hogeschool, moest machteloos toezien hoe zijn boekencollectie door regen, sneeuw en wind werd aangetast, nadat het dak en de ramen van zijn huis aan het Rapenburg waren verwoest.295

Studenten en academici konden voor boeken te-recht in de universiteitsbibliotheek, die op woensdag

en zaterdag van twaalf tot twee geopend was.296 Deze bevatte, zoals een bezoeker van Leiden opmerkte, ongeveer ‘60.000 gedrukte Boekdeelen, en omtrent 14.000 Handschriften, waaronder zeer zeldzame Oostersche’, de meeste ‘in zeer nette en voor het oog fraaije hoorne banden gebonden’.297 De bibliotheek was gevestigd in het gebouw van de Faliede Bagijn-kerk (nu Rapenburg 70), maar werd wegens ruim-tegebrek in 1801 deels overgebracht naar de Papen-gracht.298

Wie over onvoldoende geld beschikte, had weinig leesmogelijkheden. Rond de eeuwwisseling werden in veel steden Nutsbibliotheken opgericht, zoals in Haar-lem (1794),299 Dordrecht (1795), Den Haag (1798) en Utrecht (1801). In Leiden duurde het nog meer dan twintig jaar voordat zo’n bibliotheek er kwam.300 Wel was er, blijkens een enquête van de Franse overheid en advertenties uit de Leydse courant, vanaf 1800 sprake van een door de boekverkoper Johannes van Thoir gestichte leesbibliotheek of leesinrichting op de Ga-renmarkt.301 Daar kon men terecht voor Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse boeken, ‘zoo van smaak en uitspanning als tot stichting en leering’.302

Leden van de letterkundige genootschappen kon-den gebruikmaken van de eigen collectie. Zo was daar de boekencollectie van Kunst wordt door arbeid

verkreegen – die na de fusie overging in handen van

de Leidse afdeling van de Hollandsche Maatschappij

van Fraaije Kunsten en Wetenschappen – en die van

de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Niet-leden moesten andere wegen bewandelen om hun leeshonger te stillen. Zij konden lid worden van een sociëteit of leesgezelschap.

Sociëteiten

Leiden kende sinds 1768 de herensociëteit of ‘groote luiden Club’303 Amicitia op de Breestraat, waar deftige burgers en studenten bijeenkwamen om te converse-ren en kranten en nieuwsbladen te lezen. Kwam men in het koffiehuis vooral bijeen om koffie te drinken, in een sociëteit betaalden de leden om te lezen.304 In Lei-den moeten verschillende sociëteiten hebben bestaan. Ze vormden een belangrijke leesvoorziening, met een onmiskenbaar politiek randje. Sociëteiten waren

plaatsen waar de leden de politieke actualiteit op de voet konden volgen en bediscussiëren.

Na de omwenteling van 1787 kwamen er twee so-ciëteiten bij: tegenhangers van de patriotse gezel-schappen, die verboden waren. Op 9 maart werd de

Oprechte Vaderlandsche Societeit onder de spreuk Standvastigheid wekt Eendracht opgericht, waar men

een ‘aangenaame en vriendschappelyke conversatie’ kon voeren en waar ‘Couranten, Nieuwspapieren, Periodique Werkjes, en andere kleine geschriften’ gelezen werden.305 Het was verboden om geschriften mee te nemen. De leden konden elkaar treffen in ‘’t Hof van Holland’ (thans Breestraat 127), tussen negen uur ’s morgens en elf uur ’s avonds. Er waren ‘ordi-naire’ (Leidse) leden en honoraire leden, die buiten de stad woonden. De sociëteit kende drie klassen: le-den uit de eerste klasse betaalle-den jaarlijks tien gulle-den, personen uit de tweede vijf en personen uit de derde klasse twee gulden vijftig. Iedere klasse bezat een ei-gen ruimte. Iedereen moest zich fatsoenlijk gedraei-gen en kleden; kinderen en honden werden niet toegela-ten.306

De Oprechte Vaderlandsche Societeit had een oran-gistisch karakter. De verjaardag van de stadhouder werd er in 1788 uitbundig gevierd. Ook het bezoek van de beschermheer Willem Gustaaf Frederik graaf Bentinck (1762-1835) [afb. 77] was een feestelijke ge-beurtenis. De zeer Oranjegezinde Bentinck was bal-juw en schout van Den Haag en stond bekend om zijn patriottenhaat. Hij was de initiator van de overal in Holland opgerichte Oranjesociëteiten. Na de inval van de Fransen werd hij gearresteerd. Na zijn vrijlating in 1798 stelde hij vanuit Duitsland alles in het werk om de Bataafse Republiek en later het koninkrijk onder Lodewijk Napoleon te ondermijnen.307 Toen hij de so-ciëteit op 6 februari 1788 bezocht, begroette de Leidse steenhouwer Antonie Polet hem met een gedicht:

Wanneer ’t Stadhouderschap door Heerschzugt wierd benijd,

Van een ontaarde Hoop en laage Huurelingen, Was gij, Heldhafte Ridder, t’allen tijd bereid Uw moed te toonen, aan die snoode Aterlingen.308

Binnen de sociëteit was het verboden om ‘Twist te verwekken, of te Vloeken’, alsmede om ‘Oproerige of Hoonende reedenen [te] voeren tegens de Hooge Regeerings Collegien deezer Landen, of Regeerings Collegien deeser Steede en andere plaatsen’. Er gold bovendien censuur: de ‘Commissarissen-Directeurs’ bepaalden welke ‘Papieren, Bekendmakingen, Afbeel-dingen of iets anders’ gelezen werden.309 Politieke mo-tieven speelden dus een rol bij het bepalen van wie wat mocht lezen. Het is niet bekend wanneer de Oprechte

Vaderlandsche Societeit ophield te bestaan, maar het

ligt voor de hand dat zij na de Franse inval in 1795 werd opgedoekt.

Daarnaast was er de Societeit Concordia, die op 1 mei 1787 werd opgericht. Hier konden leden van acht uur ’s morgens tot één uur ’s nachts praten en de ‘da-gelyks uitkomende Nieuwspapieren’ lezen. Hier was het verboden om oproerige gesprekken te voeren en de regering te honen. En ook hier bestond censuur en mochten geen ‘Bekendmakingen, Afbeeldingen; voor-naamentlyk Pasquillen of hoonende Geschriften, het politique raakende’ gelezen worden. Een onderscheid in ‘klassen’ kende Concordia niet. Toegelaten werden enkel gegoede burgers, zoals politici, advocaten, dok-toren, officieren en ook studenten. Maandelijks vond er een souper plaats. Nieuwe leden betaalden veertien gulden entreegeld en daarna jaarlijks zeven gulden contributie.310

Na de Franse inval werd de ‘gemeenebestgezinde’

Burger-societeit Nuttig en Bedachtzaam opgericht,

‘ter medeopbouwing en verzekering van de rust, het geluk en den welvaart des Volks’. De eerste vergade-ring vond plaats op 14 april 1797 en werd geleid door Jacobus Logger (de latere lijfarts van Willem I), die lid was van Miscens utile dulci.311 Deze Bataafse so-ciëteit kwam voort uit een gelijknamig gezelschap van ‘verëerders der waare vrijheid’. Ook David du Mortier was lid. De leden wilden de rust, het geluk en de wel-vaart van het Nederlandse volk bevorderen. Ze stelden zich ten doel de rechten van de mens te verdedigen en medeburgers voor te lichten, door hen te laten zien dat ‘Anarchie en Despotismus verdervende geessels voor het Menschdom zijn’.312

Leesgezelschappen

Een tweede leesvoorziening vormden de leesgezel-schappen, die na 1800 in Nederland explosief toe-namen.313 Er wordt wel gesproken over de gouden eeuw van de leesgezelschappen.314 Ze boden lezers de gelegenheid om goedkoop boeken te lezen. Uitgevers wisten zich erdoor verzekerd van een gegarandeerde afzet.315 Ook in Leiden nam hun aantal vanaf de eeuw-wisseling toe: in de eerste helft van de negentiende eeuw waren er zeker vijfendertig leesgezelschappen actief.316 Van de meeste is niet meer overgeleverd dan de naam. Rond 1802 zou het Leids en Leiderdorps leesgezelschap Tot bevordering van Wetenschap en

Vaderlandsliefde en rond 1806 Het Leesgezelschap van twaalf leden hebben bestaan.317 Intekenlijsten

bevat-ten veel namen, zoals Nuttig tijdverdrijf, dat rond 1794 actief was,318 en dat wordt aangetroffen op de inteken-lijst van Bilderdijks dichtwerk De ziekte der geleerden (1807). Verder waren er leesgezelschappen actief met namen als Tijdwinst, Leeslust, Leeslust is de voedster

77. Portret van Willem Gustaaf Frederik graaf Bentinck (1762-1835). PC.

der wetenschappen, Leest en overdenkt, Wetenschap, nut en vermaak en Voor verstand en hart.319

Een aparte plaats namen de studentenleesgezel-schappen in, zoals Utilitatis et jucunditatis ergo (‘Nut en vermaakshalve’). Rond 1799 kwam dit gezelschap in de problemen, doordat veel leden na hun afstude-ren de stad verlieten. Op 11 juni 1800 werd het nieuw leven ingeblazen en kreeg het een nieuwe naam:

Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci (‘Die het

nuttige met het aangename vereenigt, verdient alle lof’). In 1807 kampte het leesgezelschap opnieuw met leden ‘die tot eenen gevestigden stand in de maat-schappij overgingen’. Daarom besloot men ook niet-studenten als leden te werven. Vanaf dat moment ‘mogt het Gezelschap zich in bloei zien stijgen bij de steeds toenemende vermeerdering van Leden en de veraangenaming der maandelijksche bijeenkomsten door gezellig en nuttig onderhoud’. In 1825 vierde het in Lisse het vijfentwintigjarig jubileum.320 Een an-der studentengezelschap was het in 1814 opgerichte

Scientia acquiritur litteris (‘Wijsheid wordt verkregen

door de letteren’).321 De leden kwamen elke veer-tien dagen bijeen, om met bruine en witte bonen te stemmen over nieuwe leden en over de aanschaf van nieuwe boeken. Academische vakliteratuur werd niet gekocht. De contributie bedroeg vier stuivers per twee weken.322

In 1804 zou een vrouwenleesgezelschap zijn opge-richt, waar men religieuze, stichtelijke, teksten las en besprak. In een dagboekfragment, vermoedelijk van Ida Cecilia van Lelyveld,323 lezen we dat zij tijdens een theevisite bij Paulina (‘Pauwtje’) te Water – de vrouw van de Maatschappij-voorzitter – een uitnodiging ont-ving om lid te worden. Op 27 februari 1804 begaf ze zich omstreeks half zeven ’s avonds naar het huis van een zekere mevrouw Calkoen, waar onder het genot van een ‘copje slemp’ stukken werden voorgedragen uit Démonstration évangélique (1801) van de Franse geestelijke Jean-Baptiste Du Voisin.324 Tot slot lazen ze voor uit een werk over Luther.325 De avond werd afgesloten met pianospel en zang. Vermoedelijk be-stonden er meer van zulke leesgezelschappen. Van-wege hun informele karakter is er nauwelijks iets over bekend. Dit voorbeeld geeft aan dat ook vrouwen aan

het begin van de negentiende eeuw behoefte hadden aan nuttig en aangenaam tijdverdrijf.

Speciaal waren de politieke leesgezelschappen, zo-als het ‘Burger-Leesgezelschap’ Littera C en Littera T, waar letterkunde en politiek ineengrepen. Het waren ‘verkapte patriotse politieke instructiegroepen’ die na de Pruisische interventie ontstonden.326 De leden waren gebeten op de stadhouder en zijn ‘wraakgierig bloeddorstig, heerschzugtig Pruisisch wijf, de Godver-geetene Wilhelmina’ en bereidden in het geheim de revolutie voor. Na de omwenteling van 1795 schreef een van hen dat ze weer ‘in vrijheid en veiligheid’ de ‘verhinderde bijëenkomsten op de gewoone geregelde ordre’ konden laten plaatsvinden.327 Ook uit een toe-spraak van IJsbrand van Hamelsveld aan de Leidse burgerij uit maart 1795 blijkt dat de leesgezelschappen een politieke betekenis hadden. Volgens hem was het ieders taak om bij te dragen aan de nieuwe politie-ke orde: ‘Reeds hebben de Leesgezelschappen dezer Stad de noodzaaklijkheid ingezien, om zich met u te verëenigen.’328 Sommige leesgezelschappen vormden dus een dekmantel voor politieke activiteiten. Het orangistische Van Tienen was natuurlijk tegen de om-wenteling van 1795. In 1810 blikte een lid terug:

Toen een’ trotsche, en wreede Vijand, Tuk op Roof, – op Moord, en Brand, Zijn’ Bloedrooden Oorlogsstandert, Overbragt, tot in ons Land. Toen een Rot van Muitelingen, Haters van ’s Lands goed Bestuur, Aangevuurd door snoô Verraders, Juichte om ’t zoo Rampzalig Uur Der geheele LANDOMKEERING; En ’t gebeurte na dien stond, Waar van men in Waereldboeken Niet een eenig Voorbeeld vond.329

Alleen van Miscens utile dulci, dat gezamenlijk boeken aanschafte en liet circuleren, is relatief veel archiefma-teriaal overgeleverd. Tot de leden behoorden de hoog-leraren A. Kluit, J. Valckenaer en M. Siegenbeek, de predikanten C. Rogge, J. van Geuns en B. van Rees en de boekhandelaren S. Luchtmans, D. du Mortier en

J. Brill. Daarnaast waren tal van notabelen lid: laken-fabrikanten, advocaten, artsen en politici. Ook D.M.G. Heldewier was van de partij. De weduwe van de in 1793 overleden H.A. Schultens – Catharina Elisabeth de Sit-ter – maakte gebruik van de regeling die erin voorzag dat vrouwen na het overlijden van hun echtgenoot lid konden blijven.330 Vanaf 1800 kan worden vastgesteld welke boeken men las. In het eerste decennium van de negentiende eeuw werden in totaal 467 boeken aangeschaft. Daarvan was circa vijfendertig procent Nederlandstalig. Franse en Duitse werken werden eveneens gekocht, maar Engelse boeken werden nau-welijks gelezen.331

Welke schrijvers las men?332 Bilderdijk had in het ‘dichtkundig vak schier geene wedergade’.333 Door zijn optredens bij genootschappen vestigde Bilderdijk na zijn ballingschap definitief zijn naam. De leden van

Miscens utile dulci konden bijna al zijn werken lezen.

Tussen 1802 en 1809 werden tien boeken van zijn hand aangeschaft. Zijn literaire ideeën, die hij onder meer uitdroeg in De ziekte der geleerden en De kunst der

poë-zy, raakten op die manier in bredere kring verspreid.334

Ook Rhijnvis Feith, Hendrik Tollens, Adriaan Loosjes, Jan Frederik Helmers, Petronella Moens en Le Francq van Berkhey werden gelezen. Datzelfde gold ook voor Matthijs Siegenbeek, van wie – hoewel hij zelf lid was – twee werken werden aangeschaft. De leden lazen ook werken van buitenlandse auteurs, zoals Chateau-briand en Schiller, evenals ‘klassiekers’, waaronder Homerus’ Ilias (in Siegenbeeks vertaling) en Virgilius’

Aeneïs. Ook Miltons Paradise Lost (1667) stond op de

leeslijst, in Franse vertaling.

BOEKHANDELAREN EN UITGEVERS

Leiden was eertijds beroemd door de uitgave van kost-bare werken, schreef de Engelsman Ralph Fell rond 1800 in zijn reisdagboek. ‘Maar in de laatste vijftig jaren is deze handeltak schielijk afgenomen’, hoe-wel er volgens hem in de stad nog altijd ‘aanzienlijke boekhandelaars’ te vinden waren.335 De Engelse ro-manschrijfster Ann Radcliff schreef over de ‘well-filled booksellers’ shops’.336

Aan het begin van de eeuw kreeg de branche een klap te verduren. In 1810 verkeerde de Leidse

boek-handel ‘in geen bloeyende staat’. Dat had te maken met de komst van de Fransen en de door hen inge-voerde restrictiemaatregelen, die de ontwikkeling van de markt belemmerden.337 Na de komst van Lodewijk Napoleon werd de drukpers aan banden gelegd. Ieder uit te geven werk moest vooraf worden goedgekeurd door justitie. Anonieme publicaties werden verbo-den, evenals werken die de maatschappelijke rust in gevaar brachten. Tegen uitgevers en auteurs konden rechtszaken worden aangespannen. Een ‘Chef de Bu-reau’ was belast met het controleren van de inhoud van tijdschriften, kranten en andere periodieken. De berichtgeving van de Gazette de Leyde was bijvoor-beeld aan strenge controle onderhevig. De Engelsman John Carr schreef dat de krant ‘the organ of the new government’ was, en daardoor slechts ‘little enlivened with political discussion’.338

Er was sprake van preventieve censuur, die uitge-vers tot grote last was. Hoewel de Bataafse grondwet de vrijheid van drukpers waarborgde, beschouwden de Fransen haar als een gevaar voor de staatsveiligheid. Na de annexatie werd de Franse wetgeving van kracht in Nederland. Een boekverkoper moest voortaan een brevet aanvragen en heffingen betalen. Onderdeel van Napoleons wetgeving was de inperking van het aantal drukkers en boekhandelaren. Het leveren van kritiek was gevaarlijk; er slopen Franse spionnen rond. Het was verboden iets te drukken dat nadeel kon toebren-gen aan de ‘pligten der onderdanen jetoebren-gens hunnen Souverein, en aan de belangen van den Staat’. Volgens A.C. Kruseman nam het Franse wantrouwen bizarre proporties aan, aangezien ‘er geen schoolprent ten geschenke gegeven, geen straatliedje, geen moordge-schiedenis mocht uitgevent worden voordat de politie zich verzekerd had dat er niets kwaads achter stak’.339 Vanaf juni 1811 dienden uitgevers de manuscripten van uit te geven werken ter controle op te sturen, ‘met bijvoeging eener nota, aanwijzende den naam van den Schrijver, van den Vertaler en dien van den Uitgever; ten einde de toestemming tot de uitgave te bekomen’. Deze maatregel betekende een lastenverzwaring, om-dat ze van al hun manuscripten een kopie moesten vervaardigen. Een vriend van de Haarlemse uitgever François Bohn verhaalde hoe hij diens gezin ‘meestal

bezig vond met het overschrijven van de vertaling van den een of anderen roman’. Sommigen bespaarden zich de moeite en verzonden het origineel, zoals de Leidse uitgever Honkoop, die het manuscript opstuur-de van Vrouwe Bilopstuur-derdijks gedichten. Bilopstuur-derdijk was woedend en beschuldigde Honkoop ervan een ‘over-gegeven schelmstuk’ en een ‘allerinfaamste diefstal’ te hebben gepleegd.340

Veel auteurs kregen te maken met de Franse res-trictie. Bilderdijk zou in 1811 de slotalinea hebben ge-schrapt van zijn vers ‘Afscheid’, dat hij op 10 januari bij de Amsterdamse afdeling van de Hollandsche

Maatschappij voorlas, waarin hij klaagt over

Hol-lands ondergang, maar tevens een glorieuze toekomst voorspelt.341 De Leidse predikant Gerbrand Bruining (1764-1833) op zijn beurt schreef: ‘Ik voor mij kon niet anders, dan mijne werkjes naar Parijs opzenden, en ze ter perse leggen, na dat ik ze welhaast, met weinige doorgeschrapte plaatsen, maar hier en daar een nuttig kruisje, terug bekomen had.’342 Tegen tijdschriften en dagbladen namen de Fransen eveneens maatregelen. Vele werden vanaf 1810 verboden. Andere, zoals de

Vaderlandsche Letter-oefeningen, mochten zich niet

kritisch uitlaten.343 Hierdoor zakte de boekenmarkt in. Bilderdijk klaagde erover dat het steeds moeilijker werd om werken te publiceren: ‘Men wil niet meer drukken, want er worden geen boeken meer gekocht. Die reden is by elk boekverkooper voldingend.’344

Uit de ‘Napoleontische enquêtes’, die in 1810 en 1812 werden gehouden, blijkt dat er circa tweeën-dertig firma’s actief waren. De functies van uitgever en boekhandelaar waren nog steeds niet van elkaar gescheiden. Veel kleinere boekbedrijfjes verkochten ook kantoorartikelen.345 Bij sommige zaken konden klanten terecht voor medicijnen. David du Mortier verkocht bijvoorbeeld ‘Maag- en Zenuw-versterkende en slymverdryvende pillen’ en Herdingh had oogwater ter genezing van ‘etterende en traanende Oogen, en roode en ontstoken Oogleden’.346

Veel kleinere boekverkopers hadden een baantje naast hun uitgeverswerk. Zo was Cornelis de Pecker (niet te verwarren met Karel de Pecker), die tussen 1803 en 1810 een zaakje dreef, tevens doodbidder: iemand die langs de deuren ging om een sterfgeval te melden.

Hij gaf geen eigen werken uit, maar richtte zich ver-moedelijk vooral op de boekverkoop. Pieter Pont, die tussen 1810 en 1811 enkele dissertaties publiceerde, was ook doodbidder. Andere boekhandelaren, zoals Wil-lem Frederik Barthel, Daniël Bols en Andries Bouchez, waren tegelijkertijd boekbinder. Johannes Kieffaber was tevens perkamentmaker en hoedenkramer, Fran-çois de Munnik was conciërge van de Latijnse school en Maria Snarenberg, de weduwe van Jacobus Meer-burg, had een linnenwinkel.347 Dergelijke bedrijfjes hadden slechts een geringe levensduur en vervulden vooral een distribuerende functie.

Ook de firma van de gebroeders Jacob en Jan An-thony Murray, die zich op de verkoop van geleerde Franse en Engelse boeken concentreerde,348 gaf weinig eigen werken uit. Ralph Fell schreef dat deze firma op de Breestraat wat betreft de ‘nieuwere Letterkunde’ voor ‘geen der voornaamste boekhandelaren in

Eu-ropa’ onder hoefde te doen.349 Ook John Carr, die de

stad in 1806 aandeed, was over de zaak te spreken: ‘there are many valuable publications, and particularly

78. Portret van David du Mortier jr. (1757-1818), uit: Vincent Loosjes, Geschiedenis van de Vereeniging ter bevordering van

de belangen des boekhandels, 1815-1915. Amsterdam 1915. UBL/ MNL.

a fine collection of the classics, which are sold at very reasonable prices.’350

Luchtmans

Andere firma’s traden wel met eigen uitgaven naar bui-ten. Luchtmans aan het Rapenburg bleef belangrijk. In