• No results found

EEN ‘KWIJNENDE EN DOODZIEKE’ MAATSCHAPPIJ Tijdens de jaren tachtig vonden binnen de

De Franse tijd, 1795-1813

EEN ‘KWIJNENDE EN DOODZIEKE’ MAATSCHAPPIJ Tijdens de jaren tachtig vonden binnen de

Maatschap-pij der Nederlandsche Letterkunde vrijwel geen

activi-teiten meer plaats. Secretaris Jan de Kruyff sprak in 1790 over de ‘byna gansch werkelozen staat’ van het genootschap.108 Daarbij kwam het overlijden van en-kele prominente leden, zoals H.A. Schultens [afb. 62], die jarenlang voorzitter was geweest. In 1793 werd Jona Willem te Water (1740-1822) [afb. 63], sinds 1771 lid, op deze post benoemd.109 Hij was hoogleraar in de godge-leerdheid en had bij afwezigheid van Schultens reeds enkele malen de voorzittershamer gehanteerd.110 Te Water bleef tot aan zijn dood onafgebroken voorzit-ter. Toch droeg deze wisseling van de wacht er niet toe bij dat de Maatschappij nieuw leven werd inge-blazen. Leden stuurden nauwelijks verhandelingen in, op prijsvragen kwamen geen reacties binnen en het woordenproject liep op de klippen.111 Alleen Gerhard Dumbar stuurde in 1794 een verhandeling in, toepas-selijk ‘over de middelen om de bloei van letterkundige genootschappen te bevorderen’.112 Hij pleitte voor het stimuleren van de eerzucht – volgens hem het motief bij uitstek om lid te worden van een genootschap.113 Zijn stuk vond men echter ongeschikt voor publicatie. De Maatschappij werd ‘als in een’ doodslaap bedol-ven’.114

De omwenteling van 1795 bracht een extra slag toe. Hoewel de Maatschappij zich afzijdig hield van ‘krijgsgedruisch’ hadden veel leden het te druk met andere zaken. Het was daarom ‘niet te verwonderen, dat onze letterkundige Maatschappij, welke, buiten dit, door een samenloop van ongunstige omstandighe-den reeds sedert veele jaaren, eenigermate kwijnende was, in dit jongste tijdperk schier tot een staat van vol-strekte werkeloosheid’ verviel.115 Hoewel in 1795 een jaarvergadering plaatsvond, besloot men – rekening houdend met de ‘beletzelen, welke de omstandigheden des tijds den Beöeffenaaren der Letteren hebben kun-nen opleveren’ – om geen prijsvragen uit te schrijven of verhandelingen te bekronen.116 In de volgende jaren gebeurde niets. In 1798, 1801 en 1802 werd er zelfs geen jaarvergadering belegd. Pas in 1803 vond er weer een

plaats, in de nieuwe vergaderruimte van Kunst wordt

door arbeid verkreegen aan de Langebrug. De

voorzit-ter hield bij deze gelegenheid een toespraak over de trieste toestand van de Maatschappij.

Aan het begin van de negentiende eeuw vreesde men voor haar voortbestaan. De Maatschappij had te maken met een ‘guure herfst, een barre winter’. Tijdens maandelijkse vergaderingen verschenen ‘meenigwerf, niet meer dan twee Leden; nu en dan was ik alleen tegenwoordig’, aldus Te Water.117 Bilderdijk schreef dat hij zich soms ondanks zijn zieke gestel naar de vergadering sleepte, ‘om dat ik wist dat wy slechts met ons drieën zijn zouden’. In een brief uit 1808 schreef hij: ‘Ik lig nu sedert tien dagen weêr zoo goed als plat, en erger dan hersenloos, alleen van ’t bywonen der Maandelijksche vergadering onzer Maatschappy van Letterkunde, waar wy NB. slechts met ons vieren waren en onder die vier, een die aankwam toen de delibera-tien voorby waren.’118

De contributie werd ingeperkt, mogelijk vanwege de verslechterde economische situatie. Betaalden le-den in 1795 vijf gulle-den en vijf stuivers, in 1803 was dit nog maar een dukaat (drie gulden vijftig). Veel leden betaalden zelfs helemaal niet meer. Van letterkundige

62. W. Hendriks/Rein. Vinkeles, Portret van de oriëntalist Hendrik Albert Schultens (1749-1793). DBNL.

werkzaamheid was geen sprake meer. ‘Met één woord, deze Maatschappij scheen gestorven te zijn’, aldus Te Water.119 Wel werden enkele nieuwe leden benoemd, zoals de hoogleraren S.F.J. Rau en M. Siegenbeek.

Matthijs Siegenbeek (1774-1854) [afb. 64] was sinds september 1797 hoogleraar in de Nederlandse taal en welsprekendheid. Zijn positie dankte hij mede aan de inspanningen van Laurens van Santen, die niet alleen patriot maar ook curator van de hogeschool was. Hij leerde hem kennen tijdens zijn studententijd en on-derschreef zijn politieke idealen.120 Nederland was politiek verscheurd; de leerstoel werd gezien als een middel ter bevordering van de nationale eenheid.121 Siegenbeek zou zich ontpoppen als een van de actiefste

Maatschappij-leden. In 1804 werd hij penningmeester

en secretaris. Beide functies vervulde hij tot 1823, om daarna meer dan twintig jaar als voorzitter op te tre-den. Te Water vond de bestudering van de ‘Letterkun-dige Historie’ belangrijk, omdat zij van grote invloed was op het karakter van het Nederlandse volk.122 De

studie van de letterkunde werd dus, net als de studie van de moedertaal, gezien als een bindmiddel voor de samenleving.

Openbare zittingen

In 1804 probeerde men de Maatschappij een impuls te geven. Naar buitenlands voorbeeld ging het ge-nootschap in het winterseizoen enkele ‘openbare zit-tingen’ organiseren. Daar zouden twee of drie leden stukken in ‘rijm of onrijm’ voorlezen, over dichtkunst, welsprekendheid, taal-, oudheid- of historiekunde.123 Hiermee kreeg de Maatschappij een meer open ka-rakter. De lezingen waren ook toegankelijk voor niet-leden, die een toegangskaartje moesten kopen. Leden mochten één of twee vrouwen als introducee meene-men.124 Hoewel zij geen lid konden worden, raakten ze zo meer bij het literaire leven betrokken. Voorzitter Te Water sprak op 15 februari tijdens de eerste openbare zitting: ‘Het is in ons Vaderland geen algemeen ge-bruik geweest bij Maatschappijen van wetenschappen, openbare vergaderingen te houden; veel zeldzamer is het tot nu toe, dat ook vrouwen tot het bijwonen van dezelve toegelaten en zelfs uitgenoodigd worden.’ Hij verbaasde zich erover dat vrouwen niet eerder bij de

Maatschappij waren betrokken.125

Toch liet ‘den toenemenden bloei en de meer en meer herlevende werkzaamheid dezer Maatschap-pij’ op zich wachten.126 Prijsvragen bleven onbeant-woord.127 De openbare zittingen bleken wel succesvol. Zo las Johan Meerman in 1805 een ‘zeer uitgewerkte en merkwaardige’ verhandeling voor over het Leids ontzet.128 Zijn lezing werd gepubliceerd als het eer-ste deel van de reeks Verhandelingen (1806).129 Het tweede deel verscheen pas in 1814, door het tekort aan intekenaren en het ‘gering vertier’ van het eerste deel. In eerdere jaren hadden de leden de Werken kosteloos ontvangen, maar gedurende de Franse tijd moesten ze erop intekenen en ervoor betalen.130

Na afloop reciteerde Meerman een fragment van zijn vertaling van Klopstocks Der Messias.131 Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803) beschouwde het dich-ten als een roeping en de dichter als een priester. Hij had getracht zich te bevrijden van alle regels. De dich-ter moest zijn gevoelens uitstorten en verkondigde

63. A. van der Horn, Portret van Jona Willem te Water (1740-1822). DBNL.

daarmee een goddelijke boodschap.132 Terwijl Bilder-dijk nog in ballingschap verkeerde, raakten Klopstocks ideeën binnen de Maatschappij geïnstitutionaliseerd. Rhijnvis Feith zag Klopstock als een van zijn literaire voorbeelden. Hij was zelfs in 1781 naar Hamburg af-gereisd om zijn held te ontmoeten en in zijn album amicorum te laten schrijven.133

Op 3 mei 1805 hielden Frederik Willem Boers en Sie-genbeek een voordracht. Boers onderhield zijn publiek met ‘eenige Aanmerkingen over het geen, waarop met betrekkinge tot de keuze van voorwerpen voor Lof-redenen te letten staat’. Siegenbeek las een fragment voor van zijn vertaling van de Ilias.134 Op 8 november 1805 sprak Te Water over enige ‘Geschied- en Staat-kundige Voorspellingen’. Pieter Willem Provó Kluit las bij die gelegenheid een dichtwerk voor over de ‘lof der Bataafsche vrouwen’, ter ere van de Nederlandse vrouwen ‘die zich door heldhaftigen mannenmoed, Wetenschappen en Dichtkunde een’ onsterfelijken roem verworven hebben’.135

Provó Kluit (1773-1850), lid geworden op 3 juli 1804, was met zijn dertig jaar een van de jongste leden. Tot dan toe was hij nog geen lid geweest van andere ge-nootschappen en had hij nog niet deelgenomen aan

prijsvragen. Wel had hij enkele verzen gepubliceerd, zoals een Lierzang op den vrede (1802). Hij had rech-ten gestudeerd in Utrecht, waar hij ook gepromoveerd was. Bovendien had hij enige tijd gewerkt als ‘geheim-schrijver’ van Johan Valckenaer, die vanwege zijn pa-triotse sympathieën het land was ontvlucht. In 1796 was Provó Kluit benoemd tot tweede griffier van het hof van Utrecht.136 Vanwege deze positie, in combina-tie met zijn dichterlijke aspiracombina-ties, kon hij lid worden van de Maatschappij. Toen Te Water sprak over de ‘ware verdiensten’ en de ‘vereischte bekwaamheden’ om lid te kunnen worden, doelde hij dan ook niet al-leen op literaire kwaliteiten.137

Ook op 3 oktober 1806 vonden lezingen plaats. Voor het eerst sinds 1795 werd het Leids Ontzet herdacht. Te Water sprak over burgemeester Van der Werff. Dit was niet zonder betekenis. Te Water was Oranje-gezind. Toen het vieren van het Ontzet in 1795 werd verboden, verzette hij zich daartegen. In zijn preken had hij deze voor Leiden zo belangrijke gebeurtenis telkens herdacht.138

Ook Bilderdijk liet bij deze gelegenheid van zich horen. De vijftigjarige dichter was op 25 maart 1806 teruggekeerd uit een ballingschap van meer dan tien jaar. Hij had in 1795 het land verlaten, omdat hij weigerde de nieuwe politieke orde te accepteren. In Brunswijk, waar hij zich ten slotte had gevestigd, was zijn leven getekend geweest door armoede, kommer en ziekte. Nu nam hij zijn plaats weer in binnen het Leidse literaire leven. Na Te Waters lezing las hij een vers voor. Hij wilde het graag afstaan voor publicatie, maar beklemtoonde: ‘Voor veranderingen ter verbe-tering is het Stukjen niet vatbaar’.139 Zijn aanzien was inmiddels zo groot dat hij het niet meer toestond dat anderen aan zijn verzen schaafden.140 Bilderdijks vers is emotioneel, omdat zijn zoontje Alexis Isaac twee dagen eerder gestorven en op de dag van de voor-dracht (in de Pieterskerk) begraven was.141 Hij droeg, zoals hij het zelf verwoordde, de ‘lijktoorts’ van zijn kind ‘nog rokende in de handen’.142 Aan een vriend schreef hij over zijn voordracht: ‘Men heeft my met die aandacht gehoord die het meêlijden inboezemt, en waarlijk, ik verdiende ’t. Ik ben altijd een slecht Lezer, bedenk hoe ik ’t dat oogenblik zijn moest.’143 In zijn

64. J.P. Berghaus/L. Springer, Portret van Matthijs Siegenbeek (1774-1854), 1847. DBNL.

gedicht refereerde hij aan zijn beginfase als dichter bij de Maatschappij:

Hier klonk mijn eerste toon in d’opgang van mijn Jeugd;

Hier klonk mijn jongste galm om eeuwig stil te zwijgen,

En wekte u nog voor ’t laatst tot Vaderlandsche deugd.

Mijn renperk is voleind: Hoe kon het grootscher enden!

Het won uw lofspraak eens, het winne uw tranen thands;

En liep mijn leven af in jammer en ellenden, ’t Was door de zucht bestierd voor ’t heil des

Vaderlands.144

Vanaf 1806

In de jaren daarna bleven de activiteiten beperkt. Toen Lodewijk Napoleon de troon besteeg, moest een ‘com-pliment-commissie’ worden samengesteld om hem ‘van haren aard en strekkinge kennisse te geven, en haar aan zijne hooge bescherming aan te bevelen’.145 Uit een brief van Bilderdijk blijkt dat de vorming daar-van niet simpel was. Hoewel volgens de dichter twaalf mensen bij de vergadering aanwezig waren, wilde niemand in de commissie plaatsnemen: ‘De een had reeds soortgelijke Commissie in eene andere betrek-king afgelegd, de ander kende, quasi, geen Fransch ge-noeg, de derde had om zijne hooge jaren toezegging van vrijstelling van alle functien gekregen.’ Daarom nam Bilderdijk, samen met drie anderen,146 de taak op zich, omdat zij ‘geene redenen te allegueeren hadden, dan dat zy er geen zin in hadden’.147 De Maatschappij-leden voelden er dus weinig voor om de buitenlandse vorst te begroeten. Te Water vond het ‘wanvoegelijk’ om Lodewijk Napoleon tot beschermheer te benoe-men, ‘dewijl Prins Willem de Vde nog leefde, die wel van de Stadhouderlijke waardigheid ontzet was, maar nooit als Beschermer der Leijdsche Maatschappije afgezet’.148 Bilderdijk schreef een verslag over de ge-schiedenis en werkzaamheden van het genootschap, dat men aan de koning overhandigde.149 Te Water vervaardigde een Franse vertaling van de wetten.150

In deze tijd probeerde Bilderdijk Maatschappij-se-cretaris te worden [afb. 65]. Johan Valckenaer deed zelfs een goed woordje voor hem bij Schimmelpenninck. Maar de zittende secretaris, Siegenbeek, wilde niet plaatsmaken. Een voorgesteld compromis om Bilder-dijk te benoemen tot opziener over de werken stuitte op zijn eigen weerstand: ‘Geef my dan liever den tytel van doodeeter by de Maatschappy der N. Letterkunde, dan weet ik waarvoor ik betaald word en ieder met my.’151 Uiteindelijk stemde hij na lang aarzelen toe, maar na één jaar hield hij het weer voor gezien. Toch bleef Bilderdijk betrokken. In 1807 zou hij Siegenbeek voorstellen om buitenlandse geleerden kosteloos lid te laten worden, om de luister van de Maatschappij in het buitenland te vergroten.152

Na de komst van Lodewijk Napoleon veranderde er weinig. Alleen in 1809 stuurde iemand – ‘want dit ge-beurde niet sedert vele jaren’ – een prijsvraagantwoord in, over de voortreffelijkheid van de oude boven de moderne welsprekendheid. Het was van onvoldoende kwaliteit, maar men besloot de auteur toch een gouden erepenning te geven. Hij moest zijn stuk wel aanpassen en de ‘verlangde veranderingen en verbeteringen’ aan-brengen. De Maatschappij bleef aan het begin van de negentiende eeuw dus vasthouden aan de achttiende-eeuwse werkwijze. Maar de auteur weigerde zijn stuk aan te passen, tot teleurstelling van het bestuur.153 Na Bilderdijk wees ook deze scribent het classicistische procedé van de hand. Deze werkwijze begon dus ook binnen de Maatschappij terrein te verliezen.

Met de openbare lezingen deed de Maatschappij evenwel een goede greep; ze werden steevast door een ‘aanzienlijke schare van toehoorders’ bijgewoond.154 Het was niet moeilijk om sprekers te vinden. Actieve leden als Siegenbeek en Meerman traden meermalen op. Ook Te Water voerde geregeld het woord over onderwerpen die hem geschikt leken om het ‘nuttige met het vermakelijke, op eene voor elk verstaanbare wijze, te vereenigen’. Zo sprak hij over de oorsprong van enkele Nederlandse spreekwoorden, ging hij in op enkele geschied- en staatkundige voorspellingen en las hij levensschetsen voor van Hendrik van Brederode en Jacob Cats.155

65. Brief van Willem Bilderdijk aan zijn vriend Johannes Valcke-naer, 8 mei 1806, waarin hij spreekt over het secretariaat van de

nauwelijks. Jacobus Scheltema sprak over het leven en werk van de zeventiende-eeuwse dichteressen Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher. Jan Hen-drik Onderdewijngaart Canzius hield op zijn beurt een voordracht over ‘het schoone’ in de Nederlandse poëzie. Herman Tollius, die lid was geweest van

Mi-nima Crescunt en net als Bilderdijk als Oranjeklant

enige tijd in Brunswijk had vertoefd, maakte in 1810 een vergelijking tussen de toenmalige letterkunde en de achttiende-eeuwse.156 Vanuit het oogpunt van evo-luerende literatuuropvattingen is het jammer dat deze voordracht niet is teruggevonden.

Er was dus sprake van een ‘kwijnende en dood-zieke Maatschappije’.157 In de vorige periode had het genootschap een vinger in de pap gehad bij het stimu-leren van schrijverscarrières, vooral dankzij het prijs-vragensysteem. Zo had Bilderdijk mede dankzij zijn bekroning kunnen uitgroeien tot een groot dichter. Nu was dat wel anders. Het prijsvragensysteem was in verval. Wel werd de ‘boekerij’ van de Maatschappij uitgebreid, dankzij schenkingen en een actiever aan-schafbeleid. Maar over het geheel bleef het genoot-schap vasthouden aan een verouderde literatuurop-vatting en werkwijze.

HET EINDE VAN KUNST WORDT