• No results found

KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEGEN Op initiatief van enkele Leidse burgers werd nog een

genootschap opgericht. Twee vrienden, de boekver-kopers Cornelis van Hoogeveen junior (1741-1792) [afb. 13] en Cornelis Heyligert (1743-1803), kwamen daartoe, wellicht geïnspireerd door het ontstaan van de Maatschappij, in de zomer van 1766 bijeen. Van Hoogeveen was in Leiden geboren. Zijn vader was ei-genaar van een ledikanten- en kamerbehangselwinkel. Van Hoogeveen was in de leer gegaan bij de Leidse boekverkopers Samuel en Johannes Luchtmans.147 Hij dreef een boekwinkel en uitgeverij in de Pieterskerk-Choorsteeg. Ook Heyligert was in het boekenvak te-rechtgekomen, net als Johannes van Zijp, die zich bij het tweetal voegde. De firma Heyligert was gevestigd op de Langebrug, die van Van Zijp op het Noordein-de.148 In tegenstelling tot de oprichters van de

Maat-schappij hadden zij hun wortels niet in de academische

wereld, maar in de middenklasse. Nadat ieder van hen nog iemand bereid gevonden had om toe te treden, richtten zij op 11 november 1766 het dichtgenootschap

Kunst wordt door arbeid verkreegen op. Beginjaren

De eerste vergadering vond plaats bij een van de le-den thuis onder het gebruik van een ‘Vaderlandschen dronk goed Leydsch Bier’. De voorlopige wetten werden vastgesteld en Van Hoogeveen en Heyligert werden benoemd tot voorzitter en secretaris.149 Acht dagen later publiceerde Van Hoogeveen een program-matisch dichtstuk Ter inwydinge van het

Kunstgenoot-schap, waarin hij beklemtoonde dat het ontstaan van

kunst samenhing met ijver:

’k Betuig myn dankbaerheid voor uwe vriendschaps blyken,

En zal myn poogingen besteeden tot uw’ lof; Maer ’k bid ô eed’le rei, wil my altyd verzellen! Gy Yver, waerde Vriend, zult dan bevestigt zien Hoe waer het zy: dat Kunst door Arbeid wordt

verkreegen.150

Het ledental bleef de eerste jaren beperkt. Vijf jaar na de oprichting telde het genootschap drieëndertig

leden, waaronder actieve Leidse ‘hoofdleden’ en min-der werkzame, vaak buiten de stad wonende ‘medele-den’.151 Opvallend is dat niemand in de oprichtings-fase lid was van de Maatschappij. Dit onderstreept dat de leden uit een andere bevolkingslaag afkomstig waren. Zij richtten zich aanvankelijk vooral op het schrijven van toneelpoëzie: ‘of het vervaerdigen van een Tooneelspel; of het onderzoek van reeds door an-dere in ’t ligt gebragte Tooneelwerken; of het ontwer-pen van een geheel nieuw; of eindlijk, het berijmen van eenige Tooneelen uit de door de Leden gemaekte Ontwerpen, of reeds door andere in proza uitgegee-vene stukken.’152 Van Hoogeveen was op dit gebied zeer actief. Zijn treurspel De dood van Calas (1767) [afb. 14] werd niet alleen in Leiden, maar ook vier keer in de Haagse Schouwburg opgevoerd, één keer zelfs in

aanwezigheid van de stadhouder.153 Het droeg bij aan de bekendheid van het genootschap: ‘de ongemeene toevloed van de Aenzienlijkste des Lands, zoo wel als van allerlei Standspersoonen, gevoegt bij de goede uit-voering, en de aendoening, welke de vertooning van zulk een Schouwspel in alle Aenschouweren, groot en klein, maekte; hebben dubbel de wenschen der Leden vervuld, en hunnen arbeid beloond.’154

De dood van Calas is gebaseerd op het levenslot van

de uit Toulouse afkomstige koopman Jean Calas, dat door Voltaire onder de aandacht was gebracht. De protestant Calas was in 1762 ter dood veroordeeld, om-dat hij zijn zoon zou hebben vermoord, die katholiek wilde worden. Als reactie schreef Voltaire zijn Traité

sur la Tolérance (1763), waarin hij de Franse justitiële

corruptie en religieuze onverdraagzaamheid bekriti-seerde.155 Van Hoogeveen koos eveneens partij voor Calas als slachtoffer van de ‘afgryslyke voorbarigheid’ van de rechters, die een onschuldige man naar het moordschavot sleepten.156 Daarmee getuigt het werk, net als dat van Voltaire, van een Verlichtingsbood-schap. Qua vorm en inhoud past het in een classicisti-sche traditie.157 Deze was in de Republiek vooral uitge-dragen door het Amsterdamse Nil volentibus arduum (‘Niets is moeilijk voor hen die willen’, 1669). Niet voor niets trad Van Hoogeveen in 1765 op als uitgever van het werk Naauwkeurig onderwys in de toneel-poëzy, waarin de voornaamste theoretische uitgangspunten van dit gezelschap waren verwoord.158 Bovendien bracht hij in zijn Lof der Tooneeldichtkunde (1771) een hommage aan Andries Pels, een van de bekendste en invloedrijkste figuren uit deze kring.159

Ook enkele andere stukken van het genootschap, veelal navolgingen van Franse werken, kunnen in deze traditie worden geplaatst. De dood van Calas be-vat echter ook meer gevoelige passages, die enigszins sentimenteel aandoen. Zo stamelt de zoon van Calas: ‘Myn Vader….! Hemel….! ach….!’160 De punten sug-gereren de onmogelijkheid om gevoel in taal uit te drukken.161 In verband met het opkomend sentimen-talisme is het vermeldenswaardig dat Rhijnvis Feith in 1778 een ‘heldinnenbrief’ over Jean Calas zou schrij-ven.162 Doordat Van Hoogeveens stuk zo’n succes was (het werd herdrukt en nog jarenlang opgevoerd) heeft

14. Illustratie uit Cornelis van Hoogeveen, De dood van Calas;

Kunst wordt door arbeid verkreegen, vooral dankzij de

inspanningen van de voorzitter, in de eerste jaren na haar oprichting duidelijk van zich laten horen.163

De vergaderzaal

In 1770 verhuisde Kunst wordt door arbeid verkreegen door de toename van het aantal leden naar een grotere vergaderzaal in de Pieterskerk-Choorsteeg, boven de winkel van Van Hoogeveen. Op 17 april werd de zaal, die zou uitgroeien tot een nationale bezienswaardig-heid, ingewijd.164 Dankzij de schilderijen die P.C. la Fargue ervan maakte, kunnen we ons een nauwkeurig beeld vormen van hoe de ruimte eruitzag [afb. 15]. Het was een langwerpige zaal met een houten zoldering, met aan de linkerkant drie grote vensters. Tegen de wanden stonden met groene stof beklede régencestoe-len. Opvallend was het ‘Pan Poëticum Batavum’, een

meubelstuk met laatjes, waarin portretjes van Ne-derlandse dichters uit heden en verleden werden be-waard.165 Het was in 1772 aangekocht. Vanaf dat mo-ment was de verzameling aangevuld met portretten van eigentijdse dichters, waaronder veel eigen leden. Er werd zelfs een beeltenis van de knecht Jan Klinken-berg vervaardigd.166 Ook Bilderdijk kreeg in 1779 een portret, naar aanleiding waarvan hij schreef:

Zo wordt dan ook mijn beeld by Nederlands Homeeren,

Den roem van ’t vaderland en ’t siersel van hunn’ tijd,

Wier namen, kunde en smaak, met diep ontzach vereeren,

Het staatlijk tempelchoor der glorie ingewijd!167

Het Pan Poëticum Batavum was een pronkstuk en werd trots aan bezoekers vertoond. De wanden van de zaal waren verder versierd met wapenschilden en schilderijen. Boven de voorzittersstoel en links van de schouw stond een beeld van Apollo, de beschermer van de poëzie. In het midden van de zaal stond een met groen laken beklede tafel, die plaats bood aan negentig personen.168

Nieuwe activiteiten

Vanaf de jaren zeventig werd het werkterrein ruimer; de leden beperkten zich niet langer tot het vervaar-digen van toneelpoëzie. Deze koerswijziging ging ge-paard met enkele organisatorische wijzigingen en hing samen met de oprichting van het Haagse dichtgenoot-schap Kunstliefde spaart geen vlijt op 4 januari 1772. Dit kende vanaf het allereerste moment een spectaculaire ledenaanwas. Het bestuur van Kunst wordt door arbeid

verkreegen voerde daarom enkele aanpassingen door.

De nieuwe wetten van 1773 bleken nagenoeg een ko-pie te zijn van de Haagse, compleet met prijsvragen, honoraire leden en beschermheren. De reorganisatie was succesvol: in drie jaar tijd steeg het aantal leden naar honderd.169 Hieronder bevonden zich voorna-melijk ‘honoraire leden’, die geen verzen schreven, maar wel voor een financiële injectie zorgden.170 De ‘medeleden’ op hun beurt waren verplicht jaarlijks vier taal- of dichtkundige stukken of één uitgebreider werk te vervaardigen.

Net als de Maatschappij kende het genootschap een omslachtige beoordelingsprocedure. Een ingezonden dichtstuk werd tijdens een vergadering voorgelezen, vervolgens door gecommitteerden bestudeerd en ten slotte, voorzien van commentaar, aan de auteur terug-gegeven. Deze moest zijn werk opnieuw insturen en la-ten beoordelen. Pas daarna werd over de publicatie er-van beslist. Later deed men er nog een schepje bovenop en mochten alle leden die dat wilden schriftelijk kritiek uiten. Het stuk werd in een volgende vergadering dan opnieuw voorgelezen, samen met de gemaakte op- en aanmerkingen. Van wie het commentaar afkomstig was, werd strikt geheim gehouden.171

Sommige leden waren betrokken bij meerdere ge-nootschappen. Zo was Bilderdijk lid van vier, Feith

van zes en Gerrit Brender à Brandis van negen genoot-schappen.172 Kunst wordt door arbeid verkreegen telde negen vrouwelijke honoraire leden.173 Na de reorga-nisatie sloten ook enkele Maatschappij-prominenten zich aan, zoals A. van Assendelft, D. van Alphen en J.J. Schultens, maar zij waren nauwelijks actief. De laatste twee werden beschermheer.174 Van Alphen was griffier, voorzitter van de Maatschappij en directeur van het

Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; Schultens

was hoogleraar oosterse talen. Daarnaast werden twee stadsnotabelen beschermheer: Jan van Royen en Johan van der Marck. Op 2 december 1772 heette Johannes le Francq van Berkhey, zelf nog maar net lid, het viertal welkom met een bijzonder vers, waarin hij het vermo-gen van de dichtkunst bewees om op een ‘vrolijken en vrijen trant de maatklanken op allerleie onderwerpen te schikken, en naar bijzondere geluiden te buigen’.175 Zo liet hij ‘Wilhelmus van Nassau’ rijmen op ‘Harikki dikki douw’ en experimenteerde hij met alliteratie: ‘Zij klitsen, klits klits, en klappen klap klap, / Zoo klopt men de kant, en zoo stijft men de kap.’ Het slot bevat een mooie anafoor:

Eêr word’ der gouden zon haar majesteit ontroofd: Eêr word’ heur schittergloed in d’Oçeaan verdoofd: Eêr moet’ der Dichtrenkroon, eêr moeten de

eerlaurieren

De schedels kroonen van de redelooze dieren: Men persse eêr nectar uit verachtlijk slib en slijk: De gouden Dichtlier worde een stomme rots gelijk: Eêr tref welluidendheid de ziel der marmersteenen: Eêr wij niet veilig zijn door ’t schild van dees

Meçeenen!

Ja, hemel, aarde en zee staan eêr in volle brand, Eêr Kunst en IJver kwijne in ’t vrije Vaderland!176 Er bestonden verschillende vergaderingen: bijzon-dere, maandelijkse en jaarlijkse. De bijzonbijzon-dere, waar organisatorische zaken werden geregeld, waren slechts voor de hoofdleden en beschermheren toegankelijk en werden iedere laatste woensdag van de maand be-legd. De maandelijkse bijeenkomsten vonden iedere eerste woensdag van de maand plaats, ’s avonds om half zes, en waren voor alle leden toegankelijk. Er

werden brieven besproken en ingestuurde gedichten voorgelezen, die vervolgens over de gecommitteerden verdeeld werden. De jaarlijkse samenkomst had plaats op Hemelvaartsdag. Op de betreffende dag opende de voorzitter om twee uur ’s middags de vergadering met een vers. Alle aanwezige leden, gemiddeld zo’n vijftig, zaten aan de grote tafel in het midden van de zaal. Ze stemden over nieuwe leden en lazen poëzie voor, de secretaris bracht verslag uit van de gebeurtenissen en activiteiten van het afgelopen jaar en er werden prij-zen uitgereikt. Uiterlijk om acht uur ’s avonds sloot de voorzitter de vergadering. De dag werd beëindigd met een maaltijd, waar het declameren van poëzie werd voortgezet.177 Het was een traditie dat de knecht na afloop een humoristisch gedicht voordroeg, dat door de secretaris vervaardigd was, en eindigde met:

De Secretaris heeft uw knegt Het woord weer in den mond gelegd En dreigt mij daerom ramp of pijn Dan kan hij Plaetsvervanger zijn.178

Een andere activiteit was het vervaardigen van le-vensbeschrijvingen van dichters. Sinds de aankoop van het Pan Poëticum Batavum hadden de leden zich voorgenomen een werk met dichtersbiografieën te publiceren.179 Vanaf 1776 werden jaarlijks vier dich-tersnamen, zowel oude al hedendaagse, als prijsvraag-onderwerp opgegeven. Leden werden opgeroepen een biografie te schrijven, waarbij ze zich moesten concen-treren op de persoon van de dichter.180 G. Brender à Brandis won twee keer een zilveren eerpenning, met zijn biografieën over Geeraardt Brandt en Adrianus van Royen, in 1785 en 1786.181 Toch was dit type prijs-vraag geen succes; er kwamen nauwelijks inzendingen binnen.182 Zelfs de in 1786 uitgeschreven vraag over ‘De verëischten in eene levensbeschrijving der Neder-landse dichteren’, die tot drie keer herhaald werd, wak-kerde de werklust niet aan.183 Uiteindelijk kwam Jan Jacob Vereul als winnaar uit de bus met een verhande-ling waarin hij zes criteria formuleerde. Typisch was de (classicistische) eis dat de biograaf moest aangeven ‘welke de hulpmiddelen waeren, die de Dichter aen-wendde om zijne genie te beschaeven en groot te doen

worden, als meede welke modellen hij ter naervolging verkoos’.184

Kunst wordt door arbeid verkreegen had een

biblio-theek, die vooral uit schenkingen was samengesteld. Soms werden er ook boeken aangeschaft. Vanaf haar oprichting werd de collectie gestaag uitgebreid. In 1785 bevatte deze vierhonderzesendertig titels, waar-onder veel werken van leden en andere gezelschappen. Leidse leden mochten een boek drie maanden lenen, mits ze toestemming hadden van de voorzitter. Leden van buiten de stad moesten goedkeuring vragen aan de hoofdleden.185

Prijsvragen

Een belangrijk agendapunt van de jaarvergadering vormden ook hier de prijsvragen. Kunst wordt door

ar-beid verkreegen was vanaf zijn oprichting een creatief

dichtgenootschap geweest, wat wil zeggen dat het ver-vaardigen van poëzie de belangrijkste activiteit was.186 Vanaf 1772 vormde het uitschrijven van literaire prijs-vragen, naar het voorbeeld van andere genootschap-pen, een nieuwe manier om de werkzaamheid van de leden te stimuleren. De onderwerpen werden vastge-steld door de hoofd- en beschermleden. Hier wordt voor drie ‘typen’ dichters nagegaan op welke wijze het al dan niet succesvol verwerven van een plaats binnen het genootschap in zijn werk ging.

— De beginneling

In 1775 werd een prijsvraag uitgeschreven over ‘De invloed der Dichtkunst op het bestuur van den Staat’. Een jaar later waren twee inzendingen ingestuurd. Net als bij de Maatschappij moesten de auteurs op een ver-zegeld briefje hun naam en woonplaats vermelden. Een jaar later maakte men bekend dat het genoot-schap een van de dichtstukken, ondertekend met een spreuk uit Horatius’ Ars Poetica, wilde bekronen met een gouden penning ter waarde van twintig dukaten. Het andere stuk vond men ‘van geene genoegzaeme waerdije’.187 Die beslissing hadden de bescherm- en hoofdleden tijdens een bijzondere vergadering geno-men. Vervolgens bracht de secretaris de briefjes ter tafel, waarna de oudste beschermheer, vergezeld van het oudste hoofdlid, het oudste medelid en het oudste

honoraire lid, het briefje opende. Tot zijn verbazing bevatte dit geen naam, maar de tekst:

WEL-EDELE HEER!

Een dringende reden heeft mij verhinderd Uw WEd. mijnen naam te kennen te geeven; doch ik verbinde mij (zoo ik den mij toegelegden Prijs aanneeme) Uw WEd. denzelven binnen kort te doen weeten; en, ten bewijze van echtheid, eenige Coupletten uit de Lierzang, in dezelfde spellinge, en door de eige hand geschreeven, daarbij te zenden.188

Het was het schrijven van de negentienjarige Bilder-dijk, nog een buitenstaander, die met zijn prijsvers een plek hoopte te bemachtigen in het Leidse genoot-schap. Enkele jaren later zou hij dit met succes bij de

Maatschappij beproeven, maar toen was zijn naam

al gevestigd en kon hij weer een sport stijgen op de literaire ladder. Voor het zover was, moest hij eerst naam maken in het minder elitaire Kunst wordt door

arbeid verkreegen. Lid worden was sociaal begeerlijk

en een strategie om carrière te maken. In mei 1776 werd Bilderdijk als prijsverswinnaar in de Leydse Courant bekendgemaakt.189

Hoe was deze ‘tot hier toe op den Parnas nog geheel onbekenden’ jongeman erin geslaagd de aandacht op zich te vestigen?190 Bilderdijk presenteerde zich niet als een poëticale vernieuwer, maar conformeerde zich aan de vigerende smaak. In zijn vers wordt aan de poëzie de kracht toegeschreven om de strijdlust van volkeren aan te wakkeren en staten te regeren. Zo had Janus Dousa met zijn verzen een beslissende rol ge-speeld in de strijd tegen de Spanjaarden. Deze patriot-tische boodschap, in combinatie met de hoogdravende stijl, sprak veel achttiende-eeuwers aan. De verwijzing naar het glorieuze Leidse verleden zal de leden daar-naast gestreeld hebben. De aanwezigen waren erg over het vers te spreken toen het tijdens de jaarvergadering door de secretaris werd voorgelezen.191

Toen in 1776 opnieuw een prijsvraag werd uitge-schreven, ditmaal over ‘De waere liefde tot het va-derland’, herhaalde Bilderdijk zijn handelwijze. Deze keer stuurde hij een leerdicht en een lierzang in.192 Van het eerste vers, dat ruim duizend alexandrijnen

telde, wist Bilderdijk dat het getoetst zou worden aan de horatiaanse eis dat poëzie zowel aangenaam als nut-tig moest zijn. Zijn vers speelt hierop in en handelt over de vaderlandsliefde, die beschouwd wordt als de ‘heerlijkste deugd en de strengste burgerplicht’. Het werd bekroond met een gouden penning. Ook in zijn hoogdravende lierzang, waarmee hij een buitenge-wone zilveren erepenning won, tokkelde Bilderdijk ‘dezelfde door heldenmoed, burgerdeugd en patriot-tisme geïnspireerde genootschapsharp’.193 De dichter, die beide verzen opnieuw anoniem had ingestuurd, was in 1777 persoonlijk aanwezig en maakte zich als de auteur bekend toen duidelijk werd dat zijn werken bekroond zouden worden.194 De woorden die hij bij deze gelegenheid declameerde, getuigen van zijn ne-derigheid ten aanzien van het genootschap:

ô Hooggeachte rei van waardige Meceenen! Kunstoefenende Broederschap,

Die u, het zij uw zang ons lachen doet of weenen, Alom ziet aangejuicht door billijk handgeklap; En thands in Pindus Lauwerdalen,

Om ’t ware kunstschoon te bepalen, Den hoogen Rechterstoel bekleedt!

Ziet hier, wien ge andermaal den gouden’ prijs behalen,

En op de zelfde stond een’ zilvren winnen deedt.195 Bilderdijks carrièreverloop laat zien hoe een beginnen-de auteur in korte tijd een plaats in het literaire leven kon veroveren. Door zich te conformeren aan de stijl, inhoud en werkwijze van het genootschap vergrootte hij zijn maatschappelijke en dichterlijke prestige. Hij liet de leden zijn stuk verbeteren en verwerkte zonder tegensputteren hun kritische op- en aanmerkingen. In zijn latere dichtstuk De kunst der poëzy (1809), waarin hij zijn (expressieve) literatuuropvatting uiteenzette, zou hij met weerzin op deze classicistische praktijk terugblikken en schrijven over ‘waanpoëeten’ die als kunstrechters met ‘liksteen, schaaf, en vijlen’ aan zijn poëzie sleutelden.196 Uit latere verzen blijkt dat Bilderdijk zich, terugkijkend op zijn carrière, terdege van zijn conformerende opstelling bewust was:

En ’k heb, als jongeling die met zijn leeftijd dwaalt, Den smaak die gangbaar was mijn schatting meê

betaald.

Wat kan hy die voor ’t eerst zijn boezem voelt ontglimmen?

Hy grijpt verward in ’t rond naar de aangebeden schimmen;

Maar, breekt de vlam eens door, geen voorbeeld, geen gezag,

Geen invloed meer, die ’t hart in banden klemmen mag!197

Elders schreef hij: ‘Voor my, ’k moest bukken, als een jongling. ’k Volgde na; / Doch wee hem, wie niet zelf op eigen beenen sta!’198 In zijn postuum gepubliceerde stuk ‘Mijne levensbeschrijving’ stak Bilderdijk zijn af-keer van de genootschappelijke werkwijze evenmin

onder stoelen of banken: ‘Zoo heb ik duizenden ver-zen zien mishandelen en te niet maken, zoo heb ik ze van de dichters zelven zien verhonden […] en zoo heb ik ze in gezelschappen en dichtgenootschappen zien verknoeien.’ Binnen Kunst wordt door arbeid

verkree-gen had hij naar eiverkree-gen zegverkree-gen ‘duizendmaal op heete

kolen gezeten als men verzen in de correctie had: en honderden malen heb ik gezegd, smijt het vers weg, zoo het is, maar verknoeit het niet!’199 Bilderdijk deed