• No results found

DE BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ VAN TAAL- EN DICHTKUNDE

De Franse tijd, 1795-1813

DE BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ VAN TAAL- EN DICHTKUNDE

Toch zou het zo’n vaart nog meteen niet lopen. Ook in de negentiende eeuw waren genootschappen actief. De Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde [afb. 67] zette de activiteiten van de lokale gezelschap-pen goeddeels voort.190 Gezien de naam leek zij be-doeld om hét genootschap van de nieuwe tijd (de Bataafse Republiek) te worden. In 1818 – het genoot-schap was inmiddels omgedoopt tot de Hollandsche

Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen

Kunstliefde spaart geen vlijt. Ten slotte sloot in 1850

het Dordtse Diversa sed una (‘Eenheid in verscheiden-heid’) zich aan, dat in 1816 was opgericht.191 Tegen het einde van de eeuw kwam het genootschap in de pro-blemen: ‘Een zich zwak voelen, een moedeloosheid maakte zich meester van onze Maatschappij; er kwam in haar een wanhopen, een niet meer vertrouwen in eigen toekomst’.192 In 1872 hield de Haagse afdeling op te bestaan, in 1885 de Rotterdamse en in 1895 de Leidse. De Amsterdamse afdeling maakte als enige de eeuwwisseling mee, maar zij ging eveneens al spoedig te gronde. Op 21 september 1901 zou het genootschap officieel worden opgeheven.193

De eerste vergadering

Bij de eerste vergadering, die op 13 september 1800 te Leiden gehouden werd, waren veel bekende figuren uit het genootschapsleven aanwezig, zowel uit Lei-den als uit Den Haag en Amsterdam. Er waren vijf-enveertig aanwezigen. Tweederde was afkomstig uit de gelederen van Kunst wordt door arbeid verkreegen. Er waren veel dubbellidmaatschappen. Zo was Jan de Kruyff, die meer dan twintig jaar lid was van de Leidse club, ook betrokken bij het Rotterdamse en Amster-damse genootschap, net zoals G. Brender à Brandis, L. van Oyen, J.C.C. den Beer Poortugael, J. van Royen en J.J. Vereul. Circa dertien van de op de eerste ver-gadering aanwezige personen waren tegelijk lid van het Leidse en het Rotterdamse genootschap. Dubbel-lidmaatschappen van het Leidse en Amsterdamse genootschap kwamen volgens de bewaard gebleven gegevens minder voor. Omdat geen ledenlijst over de beginperiode is bewaard, kunnen hierover geen alge-mene uitspraken worden gedaan.

Vrouwen konden geen lid worden. Dat geeft aan dat de Bataafsche Maatschappij, meer dan Kunst wordt

door arbeid verkreegen, een geleerdengenootschap

was. Vrouwen werden gezien als ‘onmisbare wezens voor ons huisselijk belang’.194 Een prent van rond 1810 verbeeldt de vrouwelijke bezigheden. Vrouwen uit de lagere klassen moesten noodgedwongen wer-ken, maar die uit de ‘voornamen Stand’ hadden literair actief kunnen zijn. Ze werden echter geacht zich met huiselijke zaken bezig te houden, zoals borduren,

te-kenen, pianospelen, bloemschikken, ‘Mutsenmaaken’ en lezen. Ook het onderwijzen van de kinderen werd gezien als een taak van de vrouw.195

Bij de eerste vergadering was Jan de Kruyff voorzit-ter. Daniel Michiel Gijsbert Heldewier stond hem bij als secretaris. Na de opening werd de ledenlijst voorge-lezen. Deze bevatte de namen van bekende literatoren, zoals Cornelis Loots, Jan Fredrik Helmers,196 Johan-nes Kinker,197 JohanJohan-nes Henricus van der Palm, Pieter Vreede, David du Mortier en Adriaan Loosjes.

Dank-67. Vignet van de Bataafsche Maatschappij van taal- en

dicht-kunde, uit: Werken der Bataafsche Maatschappij van Taal- en

zij de samenvoeging van de lokale genootschap-pen kon een grotere wis-selwerking plaatsvinden tussen letterkundigen uit verschillende steden. Veel leden koesterden patriotse sympathieën. Sommigen waren ‘vrijheidsdichters’, anderen vervulden poli-tieke functies. Mogelijk gold als ongeschreven re-gel dat vooral patriotse le-den werle-den benoemd. Het orangistische Kunstliefde

spaart geen vlijt sloot zich

wellicht daarom niet aan, ondanks serieuze interne problemen. Tijdens de eerste vergadering werden de voorlopige wetten vast-gesteld.198 Daarin stond dat de Bataafsche

Maat-schappij zich ten doel

stelde de opbouw en de beoefening van de Neder-landse taal- en dichtkunde te bevorderen.

Het genootschap bleef bestaan uit drie departe-menten: een Leids, een Rotterdams en een Am-sterdams. Er bestond een

topografisch systeem voor de indeling van de leden. Wie binnen de lijnen tussen Katwijk aan Zee en En-schede, en Loosduinen en Nijmegen woonde, werd toegewezen aan de Leidse afdeling. Iedereen uit een plaats onder deze lijnen wendde zich tot de Rotterdam-se en wie boven de lijnen woonde ging naar de Am-sterdamse afdeling. De drie lokale afdelingen waren gelijkwaardig aan en onafhankelijk van elkaar. Naar buiten toe presenteerden ze zich als één genootschap. Het onderscheid tussen honoraire en werkende leden hield op te bestaan; het genootschap was, aldus het

wetboek, zowel bedoeld voor ‘beoefenaren’ als voor ‘beminnaren’ van de dichtkunde. De secretaris schreef in 1811: de Bataafsche Maatschappij ‘is geene bijekorf waarin elk lid door instinct gedreven, door eene kracht buiten hem, het zijne moet toebrengen ter instandhou-ding, maar zij is eene verzameling van menschen tot een en hetzelfde doel, waarvan eenigen door hogeren aanleg, geleerdheid en vernuft, dadelijk werkzaam zijn, anderen daarentegen tijdelijk dat doel bevorde-ren door te hobevorde-ren, zich te beschaven, den smaak te veredelen en deze gevoelens aan anderen mede te

dee-68. Oorkonde van Matthijs Siegenbeek van de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde. RAL.

len’.199 De jaarvergadering vond beurtelings plaats in Leiden, Amsterdam of Rotterdam. De lokale afdelin-gen kwamen maandelijks of vaker bijeen. Ieder lid had toegang tot de vergaderingen van alle afdelingen, maar slechts stemrecht binnen zijn eigen departement.

Iedere afdeling had haar eigen bestuur. Daarnaast werd een roulerend algemeen voorzitterschap inge-voerd. Leiden mocht als eerste de algemene voorzitter leveren. Leden konden op drie personen stemmen. Na het tellen van de stembriefjes bleek dat Matthijs Siegenbeek de meeste stemmen had gekregen. Hij liet zich zijn verkiezing welgevallen. Siegenbeek was pas rond 1798 lid geworden van Kunst wordt door arbeid

verkreegen.200 Zijn levensloop getuigt van een

bliksem-carrière. Hij studeerde in 1795 af en werd reeds twee jaar later op drieëntwintigjarige leeftijd hoogleraar. In 1800 trad hij aan als voorzitter van de Bataafsche

Maatschappij [afb. 68]. Enkele jaren later bouwde hij

die positie verder uit door lid van de Maatschappij der

Nederlandsche Letterkunde te worden. Het feit dat hij

op goede voet stond met prominente patriotten zal zeker hebben bijgedragen tot het verwerven van zijn positie. Er werd ook een algemene secretaris benoemd: Heldewier. De voorzitter en secretaris werden na één jaar vervangen. Daarnaast werd er een penningmees-ter aangesteld. Siegenbeek las als algemene voorzitpenningmees-ter bij de opening van de jaarvergadering in 1801 een zelf-geschreven lierzang op Vondel voor. Daarin beklem-toonde hij dat de poëzie een maatschappelijke functie diende te vervullen:

Ja, Dichtkunst, ’t zijn uwe echte zonen, Die, met een heilig vuur bezield, Het achtbaar hoofd der Braven kroonen Met lauwren, die geen tijd vernielt. Zij zijn ’t, wier godlijk kunstvermogen De deugd tot aan de sterrebogen, Ver boven de aardsche wisling, voert: Wier lofbazuin de jongste neven Der vadren grootheid na doet streven, Door loflijke ijverzucht geroerd.201

Prijsvragen

De Bataafsche Maatschappij nam enkele gebruiken van de achttiende-eeuwse genootschappen over.202 De prijsvragen ‘tot opwekking en aanmoediging van be-minnaren en beoefenaren van de nederduitsche taal- en dichtkunde’ werden gehandhaafd. Net als bij Kunst

wordt door arbeid verkreegen maakte het genootschap

onderscheid tussen prijsverzen en theoretische ver-handelingen.

Nieuw was dat de leden tijdens de jaarvergadering mochten kiezen uit drie onderwerpen. Zo konden de aanwezigen in 1800 hun stem uitbrengen op: ‘Eeuw-zang voor de agtiende Eeuw’, ‘Godsdienst de steun der Burger-Maatschappy’ of ‘De kragt der vooroordelen’. Iedere afdeling diende voorafgaand aan de verga-dering één onderwerp in. De onderwerpen werden gepubliceerd in diverse ‘nieuwspapieren’, zoals de

Algemeene konst- en letter-bode. Twee commissies van

elk negen personen, ‘uit elke der drie Afdeelingen in gelijken getale gekozen’, waren belast met het beoor-delen van binnengekomen prijsverzen en verhande-lingen.203 Voor bekroning was een tweederde meer-derheid nodig. Men streefde naar onafhankelijkheid; ieder commissielid moest veertien dagen van tevoren aan de secretaris doorgeven of hij een ingezonden stuk wilde bekronen. Een derde commissie werd opgericht ter beoordeling van alle overige stukken die zouden worden ingestuurd.

De prijsvragen waren bepaald geen succes. Het ge-nootschap had ‘niet het geluk, daarop telkens zoo vele en zoo voldoende antwoorden te ontvangen, als zij ge-wenscht had’. Toch kwamen af en toe stukken binnen ‘welke eene meerdere of mindere belooning waardig werden gekeurd’.204 Ook de Bataafsche Maatschappij kampte met de gevolgen van de politieke onrust. In de notulen klaagt men over ‘den rampspoedigen tijd en de drukkende omstandigheden’, waardoor het ge-nootschap niet tot bloei kon komen. In 1804 lezen we: ‘Die tyden helaas! en omstandigheden zyn zederd niet gunstiger maar veel nog drukkender geworden! wat wonder dan dat onze Maatschappy geen vorderingen heeft kunnen maken en tot dien luister opklimmen als men by hare oprichting zich had voorgesteld. Mag men het zelfs niet als een geluk achten, dat zy, terwyl

alles kwynt en door de rampen des Vaderlands gedrukt wordt, nog is staande gebleven, ja thans eenige hoop geeft op eenen beteren stand.’205 Mogelijk doelde men op de toenemende Franse druk op het Staatsbewind.

Vanwege de beperkte werkzaamheid verscheen het eerste deel van de Werken pas vier jaar na oprichting. Het bestuur meende dat leden door de ‘toestand der tijden’ minder bereid waren om ‘omslagtige en kost-bare werken’ te kopen.206 Gedurende de tweede jaar-vergadering op 12 september 1801, eveneens in Leiden, bleek dat er slechts één prijsvers was ingestuurd. Dat was echter geen gouden erepenning waard, aldus de commissie, maar wel een ‘buitengewone zilveren’. Daarom werd het door de dichter meegestuurde ver-zegelde briefje nog niet geopend. Hij kreeg de gele-genheid zich binnen een maand bekend te maken. Kennelijk deed hij dat, want in de notulen van 1802 lezen we dat Robert Hendrik Arntzenius (1777-1823) de schrijver was van het bekroonde vers [afb. 69].207

Deze jonge dichter was in Amsterdam geboren en afkomstig uit een ‘deftig en in de geletterde wereld beroemd geslacht’.208 Hij studeerde rechten in Leiden en promoveerde in 1798, waarna hij zich als advocaat te Amsterdam vestigde. Hij was geen lid geweest van

Kunst wordt door arbeid verkreegen, noch van enig

ander genootschap. Maar hij was wel een ‘man, door vroegere dichtwerken bij onze landgenooten met lof bekend’.209 Zo publiceerde hij in 1795 een Lierzang

aan de vreede; in 1797 volgde Onder het pourtrait van Bouonaparte.210 In 1799 schreef hij een euforisch vers

ter gelegenheid van de aftocht der Engelse en Russi-sche legers, die het land waren binnengevallen en ge-tracht hadden een opstand te ontketenen.211 Hij had dus vooral naam gemaakt als patriots dichter. Ook zijn bekroonde ‘Lierzang voor de agttiende eeuw’ heeft een politieke inhoud.212 Napoleon wordt erin aangeduid als de held die vrede zou brengen. Arntzenius’ vers viel in de smaak bij de jury. De leden daarvan koesterden patriotse sympathieën. Zelfs Pieter Vreede maakte er aanvankelijk deel van uit.213 Politieke verzen waren in dit tijdvak van de ‘Bataafsche Vrijheid’ dus populair. De politieke mening bepaalde in belangrijke mate op welke manier een vers werd gewaardeerd.214

Net als andere gedichten die in de context van

de Bataafsche Maatschappij werden geschreven, gaf Arntzenius’ vers blijk van een utilitaire verlichtings-boodschap. De dichter werd gezien als iemand met een maatschappelijke taak. Volgens Jan Fredrik Helmers moest deze het ‘woeste menschdom’ beschaven. In ‘De Dichter’, waarmee hij in 1803 de jaarvergadering opende, onderstreepte Helmers dit:

Wie kan het menschlijk hart bedwingen? Wie temt der driften woest geweld? De dichter is het. Hoor hem zingen!

De orkaan der driften zwijgt: de kalmte is weêr hersteld.215

Langs de weg van de prijsvragen probeerden nieuwe dichters een positie te verwerven. Verzen moesten worden ondertekend met een zinspreuk. Bij bekro-ning werd het bijgeleverde briefje geopend; de overige werden ongeopend verbrand. De exclusiviteit van de erepenningen nam toe, omdat letterkundigen uit ver-schillende steden naar de prijs meedongen, waardoor de kans om bekroond te worden kleiner was. In 1804 won Cornelis Loots (1765-1834) een gouden medaille voor zijn vers over ‘Huig de Groot’. Hendrik Tollens

69. Hodges/Velyn, Portret van Robert Hendrik Arntzenius (1777-1823). DBNL.

(1780-1856) kreeg een zilveren erepenning.216 ‘Beide dichters betoonden hunnen dank en hunne verruk-king door het uitboezemen van eenige vaerzen’, aldus de notulen van 1805. En allebei koesterden ze patriotse idealen. Dat jaar werd verder niemand bekroond. Hoe-wel vier stukken op ‘De Verlichting’ waren binnenge-komen, kreeg geen ervan de ereprijs. Wel schreef men in 1805 een prijsvraag uit over ‘De dood van Egmond en Hoorne’, de edelen die in 1568 in opdracht van Alva waren onthoofd. In 1806 ontving de zesentwintigjarige Tollens hiervoor de gouden erepenning; zijn concur-rent Loots kreeg nu de zilveren medaille.

Overigens was Leiden in 1806 opnieuw aan de beurt om de leden van het algemene bestuur te leveren. J.H. van der Palm, die ook voorzitter was van de Leidse afdeling,217 werd nu de nieuwe algemene voorzitter. De Bataafsche Maatschappij bood jonge dichters de gelegenheid hun reputatie te vestigen. Tegelijkertijd bevorderde ze de voorkeur voor politieke verzen. In de beginjaren bleven de leden vasthouden aan het be-kritiseren van elkaars werken.218 In het wetboek lezen we dat ieder ingeleverd stuk onderzocht moest worden door minimaal twee commissarissen. Deze konden ‘met alle mogelijke onzijdigheid, vrijheid, maar tevens bescheidenheid’ hun commentaar doorgeven aan de secretaris. Hij gaf het stuk vervolgens terug aan de au-teur, die ‘voor zoo verre hij zulks goedvinde’ zijn tekst aanpaste. Hoewel het bekritiseren van elkaars werk minder dwingend werd ten opzichte van de periode daarvoor, stapte men op het gebied van de prijsvragen niet geheel van deze werkwijze af.

Andere activiteiten

Uit de prijsvraagonderwerpen blijkt dat het genoot-schap geïnteresseerd was in nationale historische fi-guren. Vanaf 1807 schreef men ook prijsvragen uit om lofredenen te vervaardigen, bijvoorbeeld op Erasmus, P.C. Hooft, Frederik Hendrik, Christiaan Huygens, Spinoza, Boerhaave en Petrus Camper. Aanvankelijk kwamen er echter nauwelijks inzendingen binnen. De aandacht voor de eigen nationaliteit bleek ook uit het belang dat werd gehecht aan een uniforme Ne-derlandse spelling. In de Wetten stond dat het gezien werd als een taak van de Bataafsche Maatschappij om

‘eene gelijke spelling’ te vervaardigen. Met de komst van de hoogleraar Siegenbeek was die mogelijkheid aanwezig.

In 1801 werd een prijsvraag uitgeschreven over de vraag in hoeverre de Nederlandse spelling geregeld moest worden naar ‘welluidendheid en gemakkelyk-heid der uitspraak’. Er kwam één verhandeling bin-nen, die men de gouden eremedaille meer dan waardig keurde. Nadat de voorzitter het briefje had geopend, bleek Siegenbeek de schrijver te zijn.219 In de periode daarna zette hij zijn activiteiten op dit gebied voort. In 1801 had hij tijdens een vergadering met Van der Palm, de Agent van Nationale Opvoeding, de opdracht gekregen een uniforme spelling te ontwerpen. De predikant Pieter Weiland vervaardigde een algemene spraakkunst. De Bataafsche Maatschappij en de

Maat-schappij der Nederlandsche Letterkunde steunden dit

plan. Siegenbeeks verhandeling vormde de basis voor zijn spelling, die in 1804 door het Staatsbewind werd ingevoerd. Weilands spraakkunst verscheen één jaar later.220 Beiden kregen als blijk van erkenning het lidmaatschap van verdienste aangeboden.221 Dat was weggelegd voor personen die hadden uitgeblonken in de taal- of dichtkunde.

De Bataafsche Maatschappij speelde dus een rol bij de totstandkoming van een Nederlandse spelling en spraakkunst. Beide beschouwde men als een middel ter bevordering van de nationale eenheid. In 1806 be-kroonde het genootschap opnieuw een verhandeling over de spelling, wederom van de hand van Siegen-beek. Zijn stuk bevat een ‘betoog van den rijkdom en de voortreffelijkheid der Nederduitsche taal, en eene opgave der middelen om de toenemende verbastering van dezelve tegen te gaan’.222 De toenemende invloed van het Frans werd ervaren als een bedreiging voor het nationale karakter. Daarom bepleitte Siegenbeek maatregelen die de Nederlandse taal in ere zouden herstellen. Het is ironisch dat hij zijn verhandeling ondertekende met een citaat van Bilderdijk.223 Deze zou zich namelijk ontpoppen tot de felste tegenstander en criticus van de Siegenbeek-spelling.

Het prijsvraagsysteem was centraal georganiseerd. Bekroonde stukken verschenen in de Werken. De lo-kale afdelingen schreven geen eigen prijsvragen uit,

noch publiceerden ze eigen verhandelingen. Wel von-den andere plaatselijke activiteiten plaats. Zo bracht de Amsterdamse afdeling volgens de notulen op 14 maart 1805 een plechtige hulde bij het graf van Betje Wolff en Aagje Deken op de Haagse begraafplaats Ter Na-volging. Beide dichteressen waren in november 1804 overleden.

Het Leidse departement organiseerde voornamelijk lezingen, wat Kunst wordt door arbeid verkreegen nog niet had gedaan. Zo las Johannes Henricus van der Palm (1763-1840) een verhandeling voor over enige ‘dichterlijke natuurbeschrijvingen uit het boek JOB’.224 Van der Palm genoot als redenaar grote faam.225 Wil-lem de Clercq, die in 1814 een godsdienstoefening van hem bijwoonde, schreef: ‘Welk eene treffende duide-lijkheid! Welk een zachtheid en welk een kracht! Voor-waar, laat hij die aan onze schoone taal de gaaf der wel-sprekendheid ontzegt, van der Palm gaan hooren, en blozen.’226 Een recensent van deVaderlandsche

Letter-oefeningen stelde: ‘Waarlijk, zoo deze man niet

wel-sprekend moet genoemd worden, bekennen wij, niet te weten, wat welsprekendheid is.’227 En een student dichtte: ‘Minerva! hoor, verhoor in ’t end / De bede van een arm Student, / En schenk me, aan uwen dienst gewijd, / Slechts Van der Palm’s welsprekendheid.’228 Ook droegen leden zelfgeschreven en vertaalde verzen voor. Siegenbeek declameerde op 28 oktober 1807 bijvoorbeeld een deel van zijn Ilias-vertaling, zoals hij dat al eerder bij de Maatschappij deed. Suc-cesvolle voordrachten werden dikwijls in alle drie de departementen gehouden. Zo ontstond er een literair netwerk, waardoor verhandelingen meer verspreid en ideeën eenvoudiger konden worden uitgewisseld.229

Ook Bilderdijk sloot zich na de terugkeer uit zijn ballingschap aan bij de Bataafsche Maatschappij. Als inwoner van de Sleutelstad trad hij op 4 november 1806 voor het eerst op binnen de Leidse afdeling. Op zijn ‘Getuigschrift’ staat dat Bilderdijk op 10 oktober lid werd.230 Op de plek ‘waar eens zijn gorgel klonk’ sprak hij nu bescheiden woorden. Zijn ‘lang gespron-gen luit’ kon naar eigespron-gen zeggespron-gen niet meer wedijveren met het ‘zangrijk zwanenkoor’. Maar, zo sprak de vijf-tigjarige dichter:

Geeft echter, geeft mijn’ strammen ouderdom, ’k Ontzegge ’t niet, een toevlugt op uw’ drempel; Al zit hij mat, van druk en weemoed stom, Zijn voet ontwijdt geen’ Dichtgewijden tempel.231 In de Vaderlandsche Letter-oefeningen vergeleek men Bilderdijks intrede met een bezoek van Jupiter aan de goden op de Olympus [afb. 70].232 De metafoor geeft blijk van Bilderdijks reputatie. Vanaf dat moment trad hij geregeld op bij de verschillende departemen-ten.233 Zo boezemde hij in november 1813 zijn ‘toon der vreugde over de gelukkige verandering’ uit bij de Amsterdamse afdeling.234 Zijn dichterlijke geest was bij vlagen zeer actief. Soms kreeg hij ‘aanvallen van dichtzucht’. Dan stortte hij een verzenstroom uit, die zijn door miskramen verzwakte vrouw haastig op-schreef.235

Een hoogtepunt vormde de voordracht van zijn leerdicht De ziekte der geleerden. Dat had hij, al