• No results found

De Franse tijd, 1795-1813

HET LEIDSE TONEELLEVEN

In de jaren tachtig was de politiek het toneel binnen-geslopen. Sommige op het oog niet-politieke stukken waren tijdens de patriottentijd politiek opgevat.388 Na de Pruisische interventie werden voornamelijk Franse en Duitse toneelstukken en enkele opera’s opgevoerd, verzorgd door rondreizende gezelschappen uit bin-nen- en buitenland. Een enkele keer vertoonde men ‘natuurkundige experimenten’, zoals een demonstra-tie met ontvlambare lucht.389 ‘Vaderlandse en vrij-heidlievende’ stukken met een patriotse boodschap verschenen niet meer op de planken.390

Vanaf 1795 was de Leidse Schouwburg in handen van Johan Philip Meissner, die sinds 1794 ook eigenaar was van de Hollandse Schouwburg in Den Haag. Hoe-wel het toneelleven onder zijn beheer aanvankelijk flo-reerde, raakte de Schouwburg aan het begin van de negentiende eeuw in verval. Vanaf 1805 vonden vrijwel geen voorstellingen meer plaats. Meissner verkocht de Schouwburg in 1809. Vanaf dat moment namen Wil-lem Uljee, Abraham Uljee en Huibert van Romburgh hem over. In de periode dat nauwelijks stukken wer-den opgevoerd, opende Paulus Gerardus Bax een

con-certzaal in de Haarlemmerstraat, waar voorstellingen, feesten en bals plaatsvonden.391 De zaal bood plaats aan honderden toeschouwers en er kon drank genut-tigd worden.392 Leden van het gezelschap ’s

Maan-dagsconcert, waarbij Du Mortier en Van der Reyden

betrokken waren, gaven er optredens.393

Ook na 1787 bleef de politiek van invloed op het toneel. Zo is het bekend dat het Haarlemse toneelge-nootschap Leerzaam Vermaak het (patriotse) treur-spel Willem, of de wraakgierige stadhouder (1787) op-voerde, waarin de ‘dronken’ stadhouder belachelijk werd gemaakt.394 In de Franse tijd raakte het toneel eveneens met de politiek verstrengeld. De Schouwburg moest zich onderwerpen aan de ‘fransche heerschap-pij en aan hare tirannieke bepalingen’.395 Concreet be-tekende dit dat het toneelleven onderworpen werd aan de censuur; stukken moesten worden goedgekeurd voordat ze mochten worden opgevoerd. Tijdens de an-nexatiejaren traden de Fransen nog strenger op. Maar dat weerhield acteurs er niet van om subtiele politieke boodschappen in hun optredens te verwerken.396

Toneel, moraal en politiek

De discussie over het al dan niet zedenbedervende ka-rakter van het theater werd ook in deze jaren gevoerd. Iedereen was ervan overtuigd dat het toneel van in-vloed kon zijn op het gedrag van mensen. Vooral van kerkelijke zijde uitte men kritiek op de schouwburg, die slechts verderfelijk vermaak zou bieden. Velen waren ervan overtuigd dat een ‘dartel en wellustig’ to-neelstuk in staat was om ‘boze neigingen’ op te wek-ken en het gemoed in ‘ongeregelde begeerten’ te doen ontgloeien. Anderen meenden dat het toneel juist kon worden ingezet ‘ter Verlichting van het Verstand en ter Verëdeling van het Hart’ en ‘ter Beteugeling van Zedenloosheid en ter Bevordering van Deugd en God-vrucht’. Het toneel werd gezien als een nuttig middel om ‘den Bloei en den Welvaart der Maatschappy’ te bevorderen, zo schreef Jan van Woestenberg, luitenant aan de Groningse artillerieschool en lid van verschei-dene Groningse genootschappen. Hij was ook een van de intekenaars op Bilderdijks dichtstuk De ziekte der

geleerden (1807). In 1802 publiceerde hij een Verhan-deling over den invloed van den schouwburg op het

ze-denlyk karakter, waarin hij zijn ideeën over het toneel

uiteenzette.397

Ook aan het toneel werd aan het begin van de ne-gentiende eeuw dus een utilitaire functie toegekend. Men beschouwde het als een ‘leerzame School’, ter onderwijzing van toeschouwers op een vermakelijke wijze. Natuurlijk kon een leerrede van nut zijn, bena-drukte Van Woestenberg, maar het toneel bezat het voordeel een zedekundige boodschap op een aange-name en ‘zinnelyke’ manier te presenteren. Hierdoor was het effect – de bevordering van deugd, wijsheid en godvruchtigheid – groter.398 Het toneel kon, met andere woorden, het publiek het goede voorbeeld to-nen:

Leeraars uit de vier werelddelen mogen zich met elk-ander verënigen, om dag en nacht tegen deze gewoonte [het dragen van pruiken] te prediken, en het kleinste meisje zal er zelfs hare geliefkoosde pruik niet om af-zetten. – Doch laat slechts iemand, die geest genoeg heeft, om deze gewoonte voor het oog der gehele we-reld bespotlyk te maken, – om haar zó bespotlyk te maken, dat ook het kleine meisje met hare grote Paruik er hartlyk om lachen moet, – te voorschyn treden; en – elke vrouw zal zich spoeden, om de eerste te zyn, die hare smaak verbetert.399

De auteur bepleitte dus een maatschappelijke functie van het toneel; de schouwburg kon volgens hem bij-dragen tot de verbetering van mens en samenleving. Daarmee getuigde zijn verhandeling van een duidelij-ke verlichtingsboodschap. Ter onderbouwing hiervan gaf Van Woestenberg voorbeelden uit heden en ver-leden. Aristoteles had al benadrukt dat men ‘onëindig meer getroffen wordt door de rampen, waarvan men ooggetuigen is, dan door de zulken, welken men alleen hoort verhalen’. De Spartanen toonden reeds hun kin-deren dronken slaven, om hen te onderwijzen over de kwalijke gevolgen van de drank. En Jezus Christus be-diende zich van gelijkenissen en ‘wezenlyke Vóórbeel-den’ om zijn leer aan de apostelen te verduidelijken. Ook in de eigen tijd bleek de nuttigheid van het toneel, toen in Parijs het toneelstuk Menschenhaat en Berouw van de Duitse toneelschrijver August von Kotzebue

(1761-1819) werd gespeeld [afb. 81 en 82]. Het werk, dat ook in Leiden werd opgevoerd,400 ‘trok ene vrouw van den afgrond terug, op wiens rand hare driften haar gebragt hadden, en deed haar van het voornee-men terug kovoornee-men, om haren echt te verbreken, dat zy gereed stond ter uitvoer te brengen’.401 De burgerlijke drama’s van Kotzebue waren in deze tijd populair en werden vele malen opgevoerd, in de Sleutelstad tussen 1809 en 1865 meer dan honderdvijftig keer. De stukken van August Wilhelm Iffland (1759-1814) waren bij het grote publiek eveneens geliefd.402

Werken die niet bevorderlijk waren voor de ze-delijkheid moesten worden afgekeurd. Zo verzette Johannes le Francq van Berkhey zich omstreeks 1804 tegen De struikroovers van Kalabrien, of de onveilige

wildernis, dat vier jaar eerder was verschenen.403 Het

toneelstuk bevatte volgens hem tal van gruwelijkhe-den, die bij het publiek ‘schrik en aandoening nalaaten, die van gevolg kunnen zijn, en meer leeren zig aan zulke daden te verharden, dan ze uit het gemoed te bannen’.404

Vanaf 1795 kreeg de utile dulci-eis in toenemende mate een politieke invulling. Na de totstandkoming van de Bataafse Republiek probeerde men de verstan-delijke en zeverstan-delijke toestand van de bevolking te ver-beteren. Dat was een taak van de Agent van Nationale Opvoeding: J.H. van der Palm. Hij zag een belangrijke functie voor het toneel weggelegd: de schouwburg kon de deugd aankweken en de vereiste nationale geest en republikeinse deugden opwekken.405 Het toneel werd een politiek middel om toeschouwers te vormen tot vaderlands- en vrijheidslievende burgers:

Een Schouwburg, die den naam van een oeffenschool van kunst en zeden verdient, is daarom van een on-begrypelyk nut voor de Maatschappy. Onder schyn

van vermaak, is ’er geene deugdsbetrachting, die door deezen niet ingeboezemd kan worden. Liefde voor ’t Vaderland, liefde voor alles wat welluidende en be-taamelyk is, kan hier, al speelende, eene gantsche Natie worden ingeboezemd.406

Toneelstukken waren geschikt om de Bataafse idealen uit te dragen, zoals ‘ene vurige vryheidsliefde, ene ede-le zucht naar ware verdiensten, enen blakenden yver voor het algemeen welzyn, enen onverzetlyken afkeer van gewelddadige onderdrukking, ene grootmoedige verächting van het eigenbelang, [en] ene onwrikbaare standvastigheid onder de folterendste rampen’.407 Feiths stuk Mucius Cordus, of de verlossing van Rome (1795) vond men bijvoorbeeld geschikt, omdat het

82. Titelpagina en illustratie uit het populaire toneelstuk van August van Kotzebue, Menschenhaat en berouw. Tooneelspel,

hoofdpersonage bereid is te sterven voor zijn vader-land. Ook historische stukken, bijvoorbeeld over de Tachtigjarige Oorlog, dienden een Bataafs doel. De vrijheidsstrijd tegen de Spanjaarden vertoonde paral-lellen met het verzet tegen de stadhouderlijke onder-drukking.408 Berkhey vond het onvoorstelbaar ‘hoe vele Toneelstukken, vergelijkingen, overbrengingen der Romeinsche en Grieksche Moordtafreelen kwans-wijs Vrijheidsheldendaden ’er in deze dagen worden opgekrabt, en al zedert lang van tijd tot tijd onder de zedekundige schriften vermengd zijn’. Zo werd de moord op Julius Caesar volgens Berkhey weergegeven ‘als een heerlijk voorbeeld van Vrijheidszugt’.409

In 1795 zagen ook allerlei expliciet politieke to-neelstukken het licht, zoals De vrijheids-zoonen, dat anoniem bij Barend Onnekink verscheen. Het is niet bekend of dit stuk, waarin George Washington spre-kend wordt ingevoerd, in Leiden is gespeeld. De auteur wilde er de harten van de toeschouwers ‘door den rein-sten gloed der vrijheidsmin’ mee doen blaken.410 Hoe-wel niet de volledige speellijst bewaard is, weten we dat ook in de Leidse Schouwburg de Bataafse idealen werden uitgedragen. Patriotse gelegenheidsstukken, zoals De wederkomst van den Hollandschen patriot en De overtocht over de Waal, of De republikeinsche

ge-lieven zullen, net als in andere steden, ook in Leiden

zijn opgevoerd.411

De revolutionaire idealen kwamen ook op subtie-lere wijze tot uitdrukking.412 Zo keerde De slacht-offers

van kloosterdwang (1796), dat op 27 oktober 1798 te

zien was, zich tegen onderdrukking en pleitte het voor vrijheid. In Kotzebue’s toneelspel De Negers (1796), dat op 3 november 1798 werd gespeeld, stond het Bataafse gelijkheidsideaal centraal: ‘Mogt ééns de verfoeilyke handel in menschen […] ophouden! mogt men begry-pen dat de negers onze broeders zyn, en dat de natuur de eene kleur niet boven de andere bevoorrecht!’413 En in De verzoening, of de broedertwist (1798) van dezelfde auteur legden twee broeders hun geschil bij. Was dat geen strekking die de verdeelde patriotten moest aan-spreken?

Na de annexatie groeide de haat tegen Fransen. Ze werden niet langer gezien als bevrijders, maar meer als bezetters. Het toneelrepertoire weerspiegelt deze

veran derende opvatting. In 1810, toen inlijving dreigde, werd verschillende keren een ‘Geschiedkundig Tafe-reel’ opgevoerd over Het Ontzet der stadt Leyden. De strijd voor vrijheid en tegen buitenlandse overheersing sloot aan bij de politieke actualiteit. Het toneel werd ook ingezet om kritiek uit te oefenen op de Fransen. De titel van het op 12 november 1810 in Leiden opgevoerde toneelstuk Dienstpligt, of de regtvaardige vorst [afb. 83] spreekt boekdelen; tijdgenoten zagen er een toespeling in op Napoleons conscriptie. Zelfs Shakespeares

Ham-let, dat op 27 januari 1812 in Leiden te zien was, kreeg een

politieke lading.414 Daarnaast werden historische stuk-ken gespeeld waarin de Hollanders het opnemen tegen een vreemde overheerser, zoals Vondels Gijsbrecht

van Aemstel en Johannes Nomsz’ Michiel Adriaansz. De Ruiter, Admiraal van Holland.415 Zo bespeelde men

de publieke moraal en werd de toeschouwers hoop in-geboezemd. Na het vertrek van de Fransen verschenen pro-orangistische stukken, zoals Het turfschip van

Breda, of de inneming van Breda, dat op 6 december

1813 werd gespeeld. Het handelt over de verovering van Breda door Maurits op de Spanjaarden in 1590. Maurits had zijn troepen met een eigentijds Paard van Troje, een turfschip, de stad ingeloodst. Zulke stukken droe-gen het hernieuwde nationale en orangistische gevoel uit. Het politiek-utilitaire element kwam nu in het te-ken te staan van de terugkeer van Oranje.

Tijdens de annexatie speelde het toneel een anti-Franse rol. De getalenteerde, prinsgezinde acteur Ward Bingley (1757-1818) [afb. 84] werd vanwege zijn kritische houding vervolgd.416 Wie de Leydse courant doorbladert, leest dat hij meer dan eens zowel de direc-tie voerde als de hoofdrol voor zijn rekening nam. Na de terugkeer van Oranje was de Schouwburg de plaats waar het nieuwe nationale gevoel verkondigd werd. Op 9 juni 1814 trad de oranjegezinde acteur Frederik Adrianus Rosenveldt, ‘die onder de kluisters der fran-sche dwinglandij zooveel had moeten lijden’, weer op in de Leidse Schouwburg. Willem de Clercq merkte op dat de zaal ‘met toehoorders opgepropt’ was. Het handgeklap weergalmde door de zaal.417 De jaren van tweedracht waren voorbij. Nu was het tijd voor ver-broedering en het toneel droeg dat uit. In die zin was er sprake van ‘politiek tijdtheater’.418

ONDERWIJS EN KRITIEK

Ook het literatuuronderwijs en de kritiek ontkwamen niet aan de invloed van de politieke gebeurtenissen. Beide leverden een bijdrage aan de totstandkoming van de nieuwe eenheidsstaat.

Literatuuronderwijs en nationaal gevoel

Na de omwenteling van 1795 werd het onderwijs een van de speerpunten van het Bataafse bewind. Men zag de onderwijshervorming als een middel tot herstel van Nederland en ter grondvesting van de politieke staat. Dit resulteerde in de invoering van de onderwijswet-ten in 1801, 1803 en 1806.419 Op 23 september 1797 werd Siegenbeek benoemd tot hoogleraar in de Nederduit-sche taal en welsprekendheid. In de decennia daarvoor was – binnen de genootschappen – ook aandacht be-steed aan de vaderlandse taal- en letterkunde, maar Siegenbeek was de eerste die een leerstoel in dit vak

be-kleedde. Hoewel hij naar eigen zeggen niet verlangde naar een professoraat, stortte hij zich er vol geestdrift op.420 Hij moest toekomstige juristen en predikanten onderwijzen in de vaderlandse welsprekendheid. Pas vijftig jaar later zou hij zijn ambt neerleggen. De in-stelling van de leerstoel moet worden beschouwd in het ideologische licht van de Bataafse revolutie. Men meende dat het moedertaalonderwijs de nationale eenheid zou bevorderen.421 Zoals een negentiende-eeuwer schreef: ‘Het gevoel van nationaliteit was al-lerwege, en ook hier te lande, in hooge mate opgewekt, en men meende de waardering van eenheid en zelf-standigheid in het volksleven niet beter te versterken, dan door de studie der moedertaal en de liefde voor haar aan te kweeken.’422

Het ontstaan van een academische neerlandis-tiek had dus een polineerlandis-tieke achtergrond. Siegenbeek, die de Bataafse idealen steunde, geloofde dat er een verschil bestond tussen de roem van Nederland in de zeventiende en in de eigen eeuw. Volgens hem was de Nederlandse smaak verbasterd.423 Hij zag het als zijn taak bij zijn studenten belangstelling te kweken voor de Nederlandse letterkunde. Om de verbastering te bestrijden en het nationale bewustzijn te stimuleren, wilde Siegenbeek hen kennis laten maken met voor-beelden van zuivere letterkunde. Daartoe waren zijns inziens vooral de werken van zeventiende-eeuwse au-teurs als Vondel, Hooft, Cats en Constantijn Huygens geschikt. Deze schreven zuiver, krachtig en mannelijk Nederlands, waaraan de huidige generatie een voor-beeld kon nemen. Ter illustratie van de waarde van deze schrijvers publiceerde Siegenbeek twee bloem-lezingen, Proeven van Nederduitsche welsprekendheid (1799) en Proeven van Nederduitsche dichtkunde uit

de zeventiende eeuw (1806), waarin hij de

‘voortreffe-lijkste kunstgewrochten’ opnam. Volgens hem was het de plicht van iedere ware Nederlander hiervan kennis te nemen nu de Hollandse identiteit door ‘vreemde smetten’ werd bedreigd.424 De hoogleraar pleitte voor een herwaardering van de zeventiende-eeuwse letter-kunde. Daarvoor had hij geen literair, maar veeleer een politiek-nationalistisch motief.

Zijn ideeën werkte Siegenbeek uit in een verhan-deling over de rijkdom en de voortreffelijkheid van

83. A.W. Iffland, Dienstpligt. Tooneelspel. Amsterdam 1809. UBL/MNL.

de Nederlandse taal. Deze werd op 18 oktober 1806 door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije

Kun-sten en Wetenschappen met goud bekroond en in 1810

uitgegeven. Hierin klaagde Siegenbeek erover dat men het uitheemse toejuichte, terwijl het vaderlandse ‘bedild, versmaad en verschoven’ werd. In de eerste plaats uitte hij kritiek op het feit dat zo veel Duitse en Franse stukken werden opgevoerd. De schouwburg droeg in zijn ogen bij tot de ‘iederen landaard ont-eerende versmading van het vaderlandsche’. Omdat toneel vaderlandse deugden kon bevorderen, pleitte Siegenbeek voor meer oorspronkelijke stukken over de vaderlandse geschiedenis. Nederlandse dichters moedigde hij aan hun talenten ‘ten dienste van het vaderlandsch schouwtooneel’ aan te wenden. Boven-dien deed hij de oproep alle ‘ellendige vertalingen uit het Hoogduitsch’ (Kotzebue?) te verbannen.425 Ten tweede hield hij een pleidooi voor meer Nederlandse teksten in het onderwijs: ‘Om dan het kwaad in zijnen eersten wortel en oorsprong aan te tasten, ware het, mijns inziens, volstrekt noodzakelijk, dat de geletter-de opvoeding op eene angeletter-dere wijze, dan gemeenlijk geschiedt, werd ingerigt, en de kennis en beoefening der vaderlandsche letterkunde tot het beginsel en een hoofdgedeelte van dezelve gesteld werd.’ Schoolboe-ken zouden slechts proza en poëzie van vaderlandse bodem moeten bevatten, om bij de jeugdige Neder-lander ‘dien geest van echte vaderlandsliefde op te wekken, welke ter instandhouding der nationale eer volstrekt noodzakelijk is’. De werken van klassiekers als Vondel en Hooft zouden daarom opnieuw moeten worden uitgegeven.426

Siegenbeek vond een medestander in de bejaarde Johannes le Francq van Berkhey. Deze betreurde het, schreef hij omstreeks 1808, dat men het ‘oud echt Nationaal’ in deze tijden vergat. De aandacht voor zeventiende-eeuwse schrijvers als Jacob Cats vormde volgens Berkhey echter het bewijs ‘dat men walgelijk wordt voor die menigte van Hoogduitsche Comedien, en zeden bedervende schoolboekjes, die in deze Co-medie Treurspeleeuw Hollands aard verbasteren’.427

In de praktijk bleef men op de Latijnse school vasthouden aan klassieke teksten.428 Siegenbeek pu-bliceerde zelf enige schoolboeken met fragmenten

van zeventiende-eeuwse Nederlandse auteurs, zoals zijn Keur van dichterlijke zedelessen, voornamelijk uit

J. Cats (1810) [afb. 85]. Dit werk was bedoeld om de

jeugd kennis te laten maken met de ‘voortreffelijkste voortbrengselen onzer letterkunde’. Cats’ oeuvre zag Siegenbeek als een wapen in de strijd tegen de taal-verbastering.429 Zijn verzen waren geschikt om ‘echt vaderlandsche zeden, deugden en gevoelens aan te kweeken, en beide aan hart en verstand, in iederen leeftijd, het weldadigst voedsel [te] verschaffen’. De geselecteerde verzen handelen over vredelievend-heid, oprechtvredelievend-heid, waarheidsliefde, kortom: over alle ‘voorouderlijke deugden’ die de ware Nederlander zou moeten bezitten.430 Letterkundige teksten moes-ten van jonge lezers dus deugdzame en vaderlandslie-vende burgers maken. In 1811 verscheen een tweede schoolboek van Siegenbeek met eenzelfde doelstel-ling: Dichterlijke zedelessen voor de jeugd, uit Cats en

anderen verzameld.

Ondanks Siegenbeeks inspanningen kreeg zijn plei-dooi voor Nederlandse teksten maar weinig navolging. Volgens G.J. Johannes verscheen tijdens de Franse tijd slechts één ander werk.431 Deze Nederduitsche

chres-84. Schmidt/Sallieth, Portret van Ward Bingley (1757-1818), 1791. DBNL.

tomathie (1805) werd gepubliceerd in opdracht van

het Nut. De bloemlezing, waarvan Du Mortier de uit-gever was, bevatte proza en poëzie van binnenlandse en buitenlandse auteurs zoals Hooft, Vondel, Cats, Wolff en Deken, Feith, Kotzebue, Young, Klopstock en Horatius. De fragmenten waren bedoeld om het ‘kunstmatig lezen’ te oefenen: het hardop en ‘goed, met het gevorderde onderscheid van toon, en daar-door verstaanbaar’ lezen van verschillende stijlsoor-ten.432 In de inleiding staat: ‘Het oogmerk van dit Werkje is alleenlijk, om de Jeugd, in derzelver leesoe-feningen, zoo veel mogelijk, te gewennen, om elken stijl in deszelfs behoorlijken toon te lezen’.433 Zo bevat de bloemlezing voorbeelden van de gemeenzame, de ironische, de deftige, de komische en de hekelende stijl. De teksten werden dus niet gekozen uit literair-esthetische of nationalistische, maar uit praktische

motieven. Tegelijkertijd is het een gegeven dat de fragmenten geschreven waren door auteurs die in dit tijdvak algemeen bewonderd werden.

Tijdschriften en literaire kritiek

Van een volwaardige literaire kritiek was nog geen sprake. Kranten bevatten nog geen recensies, maar