• No results found

HET EINDE VAN KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEGEN

De Franse tijd, 1795-1813

HET EINDE VAN KUNST WORDT DOOR ARBEID VERKREEGEN

Ook Kunst wordt door arbeid verkreegen kwam tegen het einde van de eeuw in zwaar weer terecht. Het ge-nootschap kreeg na de omwenteling van 1787 een grote klap te verwerken, omdat veel patriotse leden het land waren ontvlucht:

Patriottische kunstgenooten, Door der tijden droeven stand, Uit hun have of ampt gestooten, Vluchtten uit het Vaderland. Kunstmin scheen alom te sneeven. Veeler drokke bezigheên

Eischten al hun kracht alleen. ’t Zangkoor derfde vuur en leven.158

Enkele leden van het eerste uur, zoals Heyligert, Van Hoogeveen en De Pecker, bleven wel actief. Zij

slaagden erin de positie van het genootschap veilig te stellen, hoewel er geen werken meer gepubliceerd werden. In 1791 kon men nog spreken over de ‘toe-neemenden welvaert deezes Genootschaps’. Datzelfde jaar vierden de leden het vijfentwintigjarig jubileum, met muziek, een feestmaaltijd, een zilveren erepen-ning voor de knecht en poëzie. Men vatte het plan op een gedenkteken op te richten voor Lucretia Wil-helmina van Merken: ‘eene wel georneerde Lijkbus, welke de tijd met een kleed wil bedekken, doch daerin door de faem wordt wederhouden, alles geplaetst op een voetstuk, op welks rand men zal leezen: ZY LEEFT DOOR HAERE WERKEN.’159 De dichteres, die door Betje Wolff werd aangeduid als ‘de grootste dichte-resse onzes lands’, was op 24 oktober 1789 overleden te Leiden, waar ze samen met haar man sinds 1783 had gewoond.160 Zij had grote bewondering gewekt met haar treurspel het Beleg der stadt Leyden (1774). Van Merken was echter nooit lid geworden van een genootschap, mogelijk vanwege haar huiselijke bezig-heden.161

Gedurende twee maandelijkse vergaderingen in 1791 las Feith twee gezangen voor van zijn leerdicht

Het Graf (1792).162 Het stond in een jonge traditie van

graf- en nachtpoëzie en vertoont overeenkomsten met de Night Thoughts (1742-1745) van Edward Young.163 Hoewel hij het voorlas binnen het gezelschap, zette Feith zich ermee af tegen de genootschappelijke werkwijze en poëtica. Dat had hij al eerder gedaan in zijn ‘Ruuwe Schets van de Genie’, gepubliceerd in het tweede deel van de Brieven over verscheide

onderwer-pen (1785). Daarin uitte hij kritiek op de zogenaamde

‘Kunstrechters’:

Ik ben meer dan eens ooggetuige geweest, dat men den schoonsten regel om eene geringe taalfout (om een n meer of min bij voorbeeld) medogenloos afkeurde, en het Dichtstuk volmaakter oordeelde, toen een laf ge-dwongen vers, maar dat zonder taalfout was, den heer-lijken regel vervangen had. Elk mensch, die door het waare schoon vermaakt wordt, treurt bij deeze onge-lukkige verbetering, en verwenscht den hardnekkigen Kunstrechter met zijne lastige regelen.164

Feith vond het ‘beklaaglijk’ dat jonge genieën blind op het oordeel van kunstrechters vertrouwden. Een jonge dichter moest niet Horatius of Homerus nabootsen, maar zijn eigen originaliteit volgen en zelf een voor-beeld worden voor nieuwe generaties. Natuurlijk was het makkelijker om op een ‘effen en geduurig betre-den pad voort te gaan zonder te vallen’. Maar de ware dichter koos volgens Feith de onbegaanbare wegen, de ‘steilte van bergen en rotsen, welke geen voet voor haar beklommen heeft’.165 Zijn belangrijkste uitgangspunt bij het dichten, schreef Feith in zijn inleiding, was het gevoel. In zijn dichtstuk stortte hij zijn ‘eigen ziel’ uit. Hoewel Feith geen expliciete kritiek uitte op de clas-sicistische werkwijze, zoals Bilderdijk in De kunst der

poëzy, bekritiseerde hij in zijn voorwoord de

kunst-rechters: ‘Genie en Smaak laaten zich aan dien slaaf-schen leiband niet voortsleepen.’166

Ondanks de politieke onrust in Europa hield het genootschap zich verre van alle ‘geweldige schokken’. Terwijl Frankrijk in 1793 Lodewijk XVI onthoofdde, verkeerde de ‘Zangberg’ volgens de Handelingen in diepe rust. Men meende dat het genootschap wel te-gen een stootje kon, ‘daer de grond van deezen Heli-con te meermaelen dreunde door het donderen der losgebarste oorlogstuigen’.167 Dankzij David Jacob van Lennep (1774-1853) [afb. 66] weten we echter dat het genootschap niet zo neutraal was. Op initiatief van Pieter van Lelyveld was hij lid geworden.168 Hij onder-hield ook contacten met Laurens van Santen, ‘een man van fijnen smaak, grondige kennis en groote naauw-keurigheid’, die actief was bij Kunst wordt door arbeid

verkreegen. Van Lennep schreef later:

Ik vond die Afdeeling toen schier alleen en bij uitslui-ting bezet, immers bezocht, door lieden van gelijke staatkundige denkwijze als de Heer van Lelyveld, zeer ingenomen met de beginselen en opgang der Fransche revolutie en daarop hunne hoop bouwende ook tot ons Vaderland: sommigen onder hen, voor mij, ofschoon mede toen in gelijken zin gestemd, wat sterk in dien zin gestemd, zoodat toen allengs gruwelen meer en meer de Fransche revolutie en vrijheid ontsierden, deze ook bij hen zoo al geene toejuiching, immers verschooning vonden.169

Toen Van Lennep een lofdicht voorlas op Charlotte Corday d’Armont, die de Franse revolutionair Jean-Paul Marat in 1793 in zijn bad had vermoord, namen de leden hem dat naar eigen zeggen niet in dank af. Sommigen verdachten hem ervan ‘niet zuiver van be-ginselen’ te zijn. Maar toen hij later twee lierdichten wijdde aan de opstand van de Polen tegen de Russen (1794), ontving hij daarvoor veel lof. Ook las hij een La-tijns vers voor over de overleden student Samuel van Schaack, waar men hem hevig om ‘beknorde’, omdat hij het niet in het Nederlands had vertaald.170

Het genootschap kreeg in deze jaren de dood van enkele vooraanstaande leden te verwerken. Zo over-leed op 22 mei 1792 Cornelis van Hoogeveen. De laatste jaren had hij in bittere armoede geleefd. In 1792 was zijn inboedel in beslag genomen. Karel de Pecker sprak over de ‘treurige toestand, in welken Hij, als ’t ware ontijdig, zijne dagen’ moest slijten.171 Daarmee ein-digde het leven van deze uitgever, die jarenlang de spil van het literaire leven was geweest. Nog meer indruk maakte het overlijden van de oriëntalist, tevens be-schermheer, Hendrik Albert Schultens in 1793.

om organiseerde men in 1794 in de Lokhorstkerk een herdenkingsdienst. Jacobus Kantelaar hield een rede-voering, die ‘nu en dan, bijzonder aen ’t einde, door de luide toejuichingen der hoorders werd verëerd’. Als dank ontving Kantelaar een dubbele zilveren ereme-daille. De voorzitter besloot de vergadering met een wens: ‘Almachtige, ‘Bewaar de Broederschap, bewaar deez’ Maatschappij!’172

Het doek valt

Het mocht niet meer baten. Ook Kunst wordt door

ar-beid verkreegen ondervond de gevolgen van de Franse

inval. De jaarvergadering van 1795 werd afgelast. In de jaren daarna ging het slecht. Veel leden hadden geen tijd meer voor letterkundig tijdverdrijf, omdat ze ‘tot het bestuur der algemeene zaken geroepen’ waren.173 Een maatregel om de vergaderingen naar het weekend te verplaatsen bracht geen verbetering.174 Er heerste, aldus De Pecker, een ‘geest van lustelooze traagheid, zelfs bij de werkzaamste Leden, een stilstand van alle Kunstoeffening, en, ’t geen hier uit noodzaakelijk voortvloeit, alomme ledige, werkelooze of kwijnende Vergaderingen’. Hij vond het belangrijk dat de tegen-spoed zou eindigen, ‘te meer, daar juist die zelfde om-standigheden, welke tot hier zo ongustig schijnen te werken, van eene andere zijde, niet kunnen missen, weldra van eenen heilrijken invloed te worden ter be-vordering van alles, wat tot beschaving of verlichting dienen kan’.175

In dit revolutionaire tijdvak legde de letterkunde het opnieuw af tegen de politiek. Veel personen die normaal in hun vrije tijd literair actief waren, richtten zich nu volledig op staatkundige zaken. Volgens een tijdgenoot trokken de gebeurtenissen alle aandacht, waardoor men ‘zich naauwlijks op andere voorwer-pen kon vestigen; velen zelfs werden in meerdere of mindere mate in dezelve betrokken, en in eenen ge-heel vreemden kring van werkzaamheden verplaatst’. Bovendien drukte de ‘vermindering van welvaart en vermogen’ haar stempel op het functioneren van de genootschappen. Kunst wordt door arbeid verkreegen kwam hierdoor in een ‘staat van uitteeringe’ terecht.176

Op 29 juli 1797 vond op initiatief van het Leidse genootschap een vergadering plaats om te spreken

over fusie met het Rotterdamse Studium Scientiarum

Genitrix en het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap ‘Wij streeven naar de volmaaktheid’. Dit

leidde tot de oprichting van de Bataafsche

maatschap-pij van taal- en dichtkunde in 1800.177 Al eerder had

er overlap bestaan qua ledenbestand. Toen D.J. van Lennep in Leiden een voordracht hield, waren er ook Rotterdamse leden aanwezig, die hem verzochten lid te worden. En toen hij de Amsterdamse vergadering bijwoonde, werd hij ook daar als lid voorgedragen.178 Door de opheffing van Kunst wordt door arbeid

ver-kreegen kwam er een einde aan een van de actiefste

Leidse genootschappen van de achttiende eeuw. De beschermheer Jan van Royen hoopte dat het nu weer bergopwaarts zou gaan:

Koomt dan, brave Zangbergstichters! Slaat de handen vast in één.

Schaart u, uitgeleezen Dichters! Tot een Koor voor ’t algemeen. Laaten schoone Kunstgezangen, Met vergoode Melodij, Aan den Rhijn, de Rotte en ’t IJ, Beurtelings den toon vervangen.179

Nog een andere verklaring?

Hoewel de politieke onrust zeker van invloed was op de neergang van het genootschap, speelden ook andere ontwikkelingen een rol. De genootschappelijke werk-wijze had tot gevolg dat literaire roem niet exclusief was.180 Iedereen kon lid en dichter worden en mee-dingen naar de ereprijzen. Jan Aukes Backer schreef dat het als gevolg van de grote toestroom van leden ‘bykans ophield een eer te zyn, zo iemand lid van een of ander dier Genootschappen wierd’.181 Bilderdijk hekelde later het ‘armgezwaai’ van nepdichters, dat binnen de dichtgenootschappen ‘voor ’t echte vliegen’ werd gehouden:

Zie! onze buurman deed niets anders, en dat zweven Werd, heel zijn kerspel [parochie] door, als

Arendsvlucht verheven;

Zoo goed toch kan ik ’t ook, zei menig die het zag, En al ’t vermeend gevlieg benevelt ons den dag.182

In een omgeving die geen onderscheid maakte tussen rijmelarij en waar dichterschap had iemand die zich wilde onderscheiden niets te zoeken. Bilderdijk stapte in 1785 op. Aan de prijsvragen viel geen eer meer te behalen. Hadden de ‘kunstschool-maatschappyen’ in vroegere jaren de troon der dichtkunst gedragen, nu waren ze hun prestige kwijtgeraakt, zo stelde Bilderdijk achteraf vast: ‘Die poppenkraam verviel als allerhande Moden, / En niemand meer plengde inkt aan de uitgediende goden’. 183 Niet voor niets had Gerhard Dumbar in zijn verhandeling, waarin hij aanbevelingen deed ter bevordering van de bloei van de genootschappen, ervoor gepleit het lidmaatschap exclusiever te maken. De genootschappen gingen dus voor een deel ten onder aan hun eigen eerzucht.184

Het verval hing daarnaast samen met de veranderen-de poëticale opvattingen. In Neveranderen-derland presenteerveranderen-de vooral Hiëronymus van Alphen nieuwe ideeën. Deze bleken moeilijk verenigbaar met de aard en werkwijze van de dichtgenootschappen. Gerrit Brender à Brandis (1751-1802) reageerde in een verhandeling op een dis-cussie die omstreeks 1786 werd gevoerd over de nood-zaak van dichtvoorschriften.185 Volgens de auteur werd er geklaagd over ‘boeijen en ketenen, welke men den Dichteren wilde opdringen’.186 Brender à Brandis, pleitbezorger van de dichtvoorschriften, probeerde de geuite bezwaren te weerleggen. De tegenpartij vond regels overbodig, omdat ware genieën er zich toch niet door lieten begrenzen. Zij wezen op de meesterwerken van Homerus, die hij schreef in een tijd dat er nog geen voorschriften bestonden. Nu werden genieën als slaven geboeid.

Dat de positie van de dichtgenootschappen ter dis-cussie kwam te staan, blijkt ook uit een dagboekaante-kening van de Harlingse koopman Jan Aukes Backer. Eind jaren tachtig voerde hij in Leiden een discussie over de poëzie. De naam van zijn gesprekspartner ko-men we niet te weten.187 Wel wordt al snel duidelijk dat deze een afkeer heeft van de dichtgenootschappen:

maak ik iets dat my der uitgaave waardig schynt, ik stuur het na de pers, en daar meede gedaan – Dan behoef ik niet te debatteeren met bestuurderen, over

de of den, hun of haar, zelf over geen nominativus of

ablativus absolutus. Als my dunkt dat myn vers

zenu-wen en spieren heeft, dan is het wel, maar dan moet geen ander koomen, en plaagen my over een comma of semicolon [puntkomma], om my zyn drooge taal-kunde voor geleerdheid in de hand te stoppen, terwyl zulk een knaap zelf zomtyds het onderscheid niet weet tusschen ei en y.188

De anonymus piekerde er niet over zijn werk door zulke ‘weezens’ te laten beoordelen. Alle onder dwang geschreven stukken noemde hij ‘prullen’. Hij vertelde een anekdote over een kladschilder die een mislukt schilderij van een herder afleverde. Een kunstkenner, die zijn lach onderdrukte, stelde dat er slechts één fout was: ‘De over zich voldaane man, bekeek zyn werk, en de fout niet kunnende vinden, vraagde hy den ken-ner, waarin die bestond? dat de groote teen van de

rechtervoet aan de buitenzyde zit, was het antwoord.’

Zo werkten de dichtgenootschappen volgens de ano-nieme spreker ook. Hij pleitte ervoor dat enkel mees-terstukken ingestuurd mochten worden. Een dichter moest pas een vers schrijven als hij ‘waare enthousias-mus’ voelde. Taalkundige kritiek was uit den boze. En iemand mocht pas lid worden als hij bekend was als een ‘Genie in eenig Dichtkundig vak’.189 Mede dank-zij Backer weten we dat tegen het einde van de eeuw kritiek werd geuit op de werkwijze van de genoot-schappen en dat nieuwe literaire opvattingen begon-nen door te schemeren. Het ligt voor de hand dat de veranderende literaire ideeën hebben bijgedragen aan het failliet van de genootschappen.

DE BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJ