• No results found

4 TWEEDE-ORDE REDENERINGEN IN DE PERIODE 1989 1993 (FASE VAN BELEIDSVOORBEREIDING EN BESLUIT-

4.1 Zelfregulerende branchemaatregelen

4.4.4 Kritiek op de razzia’s en de rol van de vakbeweging

Reeds in 1989 benadrukt het IOT de problematiek niet louter vanuit de justitiële hoek te benaderen en in te zetten op handhaving, maar ook andere aspecten te belichten, zoals de personeelsvoorziening en de positie van de bedrijfjes in de kolom van de kledingproductie. In zijn rapport Slikken en Stikken (1990) bekritiseert het IOT uitdrukkelijk de negatieve beeldvorming over de Amsterdamse confectiebedrijven. Vooral de Vakraad voor de Con- fectie-industrie zou daaraan hebben bijgedragen door confectiebedrijven gelijk te stellen aan ‘illegale naaiateliers’. Het IOT vraagt nadrukkelijk aandacht voor de positie van de atelierhouders onder in de bedrijfskolom. Als gevolg van deze positie kunnen opdracht-

31 Op dat moment beperkt een dergelijke mogelijkheid zich tot misdrijven. Tewerkstelling van illegale werknemers is geen misdrijf. Maar men probeert dat te bewerkstelligen met hulp van de wijziging van artikel 197b Sr. (Kamer-

gevers de atelierhouders gemakkelijk tegen elkaar uitspelen. Omdat de atelierhouders vaak geen goede prijs weten te bedingen voor de opdrachten die zij aannemen, is het voor de loonconfectionairs ‘eenvoudig een kwestie van stikken of slikken’ (IOT 1990: 7). Het zijn in de ogen van het IOT de opdrachtgevers die de verhoudingen in de branche bepalen. Een groot deel van het advies van het Inspraakorgaan gaat dan ook over de druk in de keten. Met nadruk vestigt het IOT de aandacht op de hoge participatie van Turken in de branche, zowel als werkgever en werknemer, als ook op het belang van werkgelegenheid in de confectieateliers voor de Turkse gemeenschap in Nederland.

De regelmatige en grootscheepse invallen door de DIA, de Bedrijfsvereniging, de GSD, de Belastingdienst en de Vreemdelingenpolitie benoemt het IOT als ‘razzia’s’. En dergelijke razzia’s achten zij maatschappelijk ongewenst en juridisch onaanvaardbaar. De participatie van de Vreemdelingenpolitie acht het Inspraakorgaan nog meer onbegrijpelijk, wanneer men zich realiseert dat nog maar tien jaar daarvoor de komst van (illegale) arbei- ders uit Turkije door Nederlandse bedrijven in verschillende sectoren werd gestimuleerd. In een relatief korte tijdspanne wordt de illegaal gezien als een illegale avonturier, die op eigen gelegenheid naar Nederland komt om werk te zoeken. Maar volgens het Inspraakorgaan is die stereotypering in strijd met de werkelijkheid. Volgens het IOT zouden illegale arbeiders enerzijds mensen zijn die in het kader van gezinshereniging naar Nederland komen zonder dat zij voldoen aan voorwaarden voor gezinshereniging. Anderzijds zou het gaan om vak- arbeiders die zich niet permanent in Nederland willen vestigen. Voor hen zou een tewerk- stellingsvergunning kunnen worden afgegeven. Immers, deze vakmensen komen naar Nederland om in het tekort aan vakarbeiders te voorzien, een tekort waar het Arbeids- bureau blijkbaar geen antwoord op heeft.

Verder levert het IOT kritiek op het concept ‘tegengaan van aanzuigende werking’ dat binnen de DIA en in justitiële kringen wordt gehanteerd als een rechtvaardiging van opsporingsactiviteiten naar illegalen. De redenering dat verhoogde opsporing aanzuigende werking zou tegengaan acht het Inspraakorgaan geheel en al onbewezen (IOT 1990: 13). Het Inspraakorgaan wijst erop dat de invallen stigmatisering en criminalisering van de Turkse confectie in de hand werken, hetgeen repercussies heeft voor de Turkse gemeen- schap als geheel. In de visie van het IOT maakt het justitiële apparaat zelf de krachten los, die het in het kader van de discriminatie- en racismebestrijding juist zou moeten tegengaan. Het Inspraakorgaan doet dan ook de dringende aanbeveling om elke bemoeienis van de Vreemdelingenpolitie met de Turkse confectie onmiddellijk te staken en opdracht te geven tot een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar het sprookje van de ‘aanzuigende werking’.

Een medewerker van het IOT acht een rigoureuze verhoging van de strafmaat voor illegale tewerkstelling onwenselijk, omdat het een uitnodiging zou zijn voor de politie om zich veelvuldig op de bedrijfsvloer te begeven. En dat zou alleen maar leiden tot razzia’s onder werknemers waarbij mensen met de Nederlandse nationaliteit worden opgepakt vanwege hun buitenlandse uiterlijk (Van Zuthem 1992: 24-27).

Grote kritiek heeft het IOT ook op de positie van de vakbeweging. De bonds- bestuurder van de Industriebond FNV en participant in de Vakraad huldigt tot het einde van de jaren tachtig het voorstel om illegale werknemers te legaliseren, om zodoende hun arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden te kunnen verbeteren.32 Maar omdat dit voorstel niet kan bogen op de steun van de werkgeversgeleding en wordt afgefloten door de DIA – waarnemend participant in de Vakraad – laat de werknemersgeleding haar belangenbeharti- ging in de richting van illegale werknemers vallen. Een medewerker van de FNV-koepel verwoordt deze keuze als volgt: ‘De FNV ziet het als haar taak om de slechte arbeidsvoor-

waarden en -omstandigheden van de dan [na bestrijding van illegale tewerkstelling] open- gevallen en door legalen bezette arbeidsplaatsen te verbeteren’ (Van de Pol 1992; onder- streping MD). Omdat de vakbeweging met de invoering van de branchemaatregelen in 1989 heeft gekozen voor een verbond met de Nederlandse werkgevers, veronachtzaamt zij de positie van zowel de Turkse werkgevers (voormalige FNV-leden die voor zichzelf zijn begonnen) als de Turkse werknemers, zo luidt de kritiek van een IOT-medewerker. Hij beschouwt het evenwel als de taak van de vakbeweging op te komen voor de belangen van álle loonafhankelijken en benadrukt daarbij dat de vakbeweging geen verantwoordelijkheid behoeft te nemen voor de handhaving van het vreemdelingenbeleid (Van Zuthem 1992).

In de kritiek van het Inspraakorgaan op de invallen en de stevige aanpak van illegale tewerkstelling (‘razzia’s’), alsmede in de kritiek op de rol van de vakbeweging om het verbe- teren van de arbeidsomstandigheden van ‘legale arbeidsplaatsen’ te laten prevaleren boven het verbeteren van de arbeidsomstandigheden van illegale arbeiders, klinkt een pleidooi voor een herverdelende overheid, waarbij op het niveau van systeemondersteuning aan- dacht wordt besteed aan een betere verdeling tussen arbeid en kleinkapitaal enerzijds en grootkapitaal anderzijds. Tegelijkertijd wordt politieke inclusie van autochtonen en (legale en illegale) allochtonen verdedigd (BPX1-redenering).

4.5 Gedogen: bewust afzien van handhaving van regelgeving

De Amsterdamse driehoek, bestaande uit de hoofdcommissaris van politie, de hoofdoffi- cier van justitie en de burgemeester, voert in de periode 1983-1993 een gedoogbeleid ten aanzien van de bedrijvigheid in de confectieateliers. Zij geeft het aanpakken van illegaal verblijf en illegale tewerkstelling bewust geen prioriteit.33

De Amsterdamse wethouder die al sinds 1982 betrokken is bij de confectieproble- matiek, beschouwt de bedrijvigheid ook in zijn ambtsperiode 1990-1994 als een welkome bron van lokale werkgelegenheid, met name onder allochtonen.34 In het voorjaar van 1990 kondigt hij aan de atelierhouders te willen betrekken bij de zelfregulering van de branche. Volgens deze wethouder zouden er naar schatting 600 ateliers opereren die aan ongeveer 4.000 mensen werk bieden. Hij stelt voor dat atelierhouders in de gelegenheid moeten worden gesteld in een overbruggingsperiode van bijvoorbeeld twee jaar tot een legale prak- tijkvoering over te gaan. De gemeente Amsterdam wil met de confectieateliers afspraken maken over het naleven van de wetten en de betaling van belastingen en sociale premies. In ruil hiervoor zouden de ateliers gedurende die twee jaar gevrijwaard moeten worden van invallen door de politie en andere controlerende en opsporende instanties. Op deze manier wil de wethouder een einde maken aan het illegaal werken in de confectieateliers en beoogt hij tegelijkertijd de werkgelegenheid in deze branche voor Amsterdam te behouden. Critici plaatsen vraagtekens bij een dergelijke gedoogperiode en vragen zich af hoe de bedrijfjes legaal kunnen opereren, als 95 procent van de werknemers illegaal in Nederland zou ver- blijven.35 De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt duidelijk niets te voelen voor het voorstel van de Amsterdamse wethouder om de werkgevers twee jaar de tijd te geven om over te schakelen op legale werknemers. De bewindsman vindt dat het

33 Interview met voormalig wethouder Jonker d.d. 09-05-1996; interview met Van Thijn, burgemeester in de periode 1983-1994, d.d. 20-03-2000.

34 De sinds 1982 betrokken wethouder Jonker is in de periode 1990-1994 wethouder van Economische Zaken en coördinerend wethouder van het Amsterdamse Minderhedenbeleid.

werk gemakkelijk te leren is en dat er eventueel een opleiding moet komen voor legale werklozen.36

Als het Rijk begin jaren negentig plannen gaat ontwikkelen om, onder meer, de illegale tewerkstelling in de Amsterdamse confectiesector aan te pakken, stelt de wethouder in aansluiting op het beleid van de driehoek voor om alleen die ateliers en de daar aanwezige illegalen aan te pakken die ‘overlast’ veroorzaken en de overige illegalen ongemoeid te laten. Hij erkent dat zowel legalisering als het instellen van de overbruggingsperiode om economische redenen niet reëel zijn, omdat legale werknemers de prijzen zouden opdrijven en de sector daarmee de concurrentieslag zou verliezen. De inzet op overlastbestrijding is een reactie op de Haagse beleidsinitiatieven. De wethouder merkt in dat verband het volgende op:

‘Het kan niet zo zijn dat er allemaal brandgevaarlijke toestanden, lawaaiïge toestanden zijn (…). De overheid moet daarin behulpzaam zijn. Als die mensen [van de rijksoverheids- diensten MD] dan zo nodig die Turkse confectie moeten aanpakken, dan moeten ze niet (…) daar aanpakken waar mensen dus gewoon bezig zijn met illegale arbeid. Maar ze moeten daar aanpakken waar sprake is van overlast.’37

De wethouder voelt zich gedwongen door rijksorganen, door ‘hoge omes’, ‘allemaal instanties die mijn kiezer niet zijn en die mijn baas helemaal niet zijn’.38 Uit het leggen van prioriteit bij overlast veroorzakende confectieateliers spreekt enige toenadering tot de Haagse politiek en haar ingrijpende aanpak. Overlastbestrijding staat op het prioriteiten- lijstje van het Amsterdamse driehoeksoverleg.39 Tegelijkertijd is overlast geen eenduidig criterium voor handhaving en tracht het Amsterdamse gemeentebestuur met deze priori- teitstelling ruimte te behouden voor gedoogbeleid. Hoewel de wethouder het gedoog- standpunt van burgemeester Van Thijn nooit publiekelijk heeft ondersteund, zegt hij in een later stadium dat hij het met de terughoudendheid van de Amsterdamse driehoek inzake de aanpak van illegalen altijd ‘hartgrondig’ eens is geweest.40 Volgens hem zijn de illegalen vaak de meest oppassende burgers:

‘Die kopen wel een kaartje voor de tram. Die is veel te bang dat hij in de tram wordt opge- pakt. Je moet alleen maar zorgen dat je niet opgepakt wordt. Als je zorgt dat je niet opgepakt wordt, dan gebeurt je niet veel. Maar als de politie je eenmaal te pakken heeft, dan gaat die zeggen: “Kom, wat doe je hier eigenlijk” en “Ja, nou moet je er maar uit.” Die mensen pro- beren zich dus zo netjes mogelijk te gedragen. En dat zijn vaak de meest oppassende burgers in de stad.’41

Wel onderstreept hij de aanpak van criminele illegalen:

‘Wat je doen moet is dus de mensen die dus misdaden plegen, daar moet je keihard mee zijn en die op een effectieve wijze proberen uit te zetten. (...) Dus dat is de lijn van de driehoek altijd geweest. Gewone illegalen, laat maar waaien. Daar is nooit prioriteit voor gekomen.’42

36 Argument, Bulletin voor economische argumentatie, nr. 13, juni 1992. 37 Interview met voormalig wethouder Jonker d.d. 09-05-1996. 38 Interview met voormalig wethouder Jonker d.d. 09-05-1996.

39 Interview met Van Thijn, burgemeester in de periode 1983-1994, d.d. 20-03-2000. 40 Interview met voormalig wethouder Jonker d.d. 09-05-1996.

41 Interview met voormalig wethouder Jonker d.d. 09-05-1996. 42 Interview met voormalig wethouder Jonker d.d. 09-05-1996.

Wanneer het ‘centrale’ stadsbestuur de bestrijding van de overlast veroorzakende ateliers prioriteit geeft, belandt de problematiek van de confectieateliers vanzelf in de competen- tiesfeer van de deelraden. Immers, met de invoering van de Amsterdamse deelraden is ook de openbare orde thematiek deels gedecentraliseerd. De deelraadbesturen oefenen het gezag uit over de diensten voor bouw- en woningtoezicht. Diverse stadsdeelraden staan niet te springen op het aanpakken van overlast veroorzakende ateliers. En door het gebrek aan medewerking van de stadsdelen komt het beleid van overlastbestrijding in de praktijk nagenoeg neer op het bestaande gedoogbeleid. De enige die nog wel een beetje enthousiast is om overlast te bestrijden is de brandweer. Immers, overlast vormt een vlag om excessief brandgevaarlijke toestanden aan te pakken. Volgens de betrokken wethouder van de ‘cen- trale stad’ is het over het algemeen zo dat hoe linkser een stadsdeel is, hoe minder het be- trokken stadsdeel zou willen meewerken. ‘Zeker als ze GroenLinks erbij hadden, dan kon je het schudden. Dat werd niks. En de meest bereidwillige medewerking [aan de bestrijding van ‘overlast’] kreeg je dan in de Westelijke Tuinsteden.’43

In het Amsterdamse gedoogbeleid schuilt een sociale-structuurredenering met op het niveau van systeemondersteuning expliciete aandacht voor een betere verdeling tussen arbeid en kleinkapitaal enerzijds en grootkapitaal anderzijds, alsmede aandacht voor de politieke inclusie van autochtonen en (legale en illegale) allochtonen (BPX1-redenering).