• No results found

Het belanghebbende-begrip in het Duitse bestuurs- bestuurs-recht

2.3 Kringen van beroepsgerechtigden

2.3.1 Inleiding

In het voorgaande is uitvoerig stilgestaan bij de vraag wat onder een ‘Recht’ in de zin van § 42 II VwGO moet worden verstaan. Daarbij is weergegeven dat onder een subjectief recht moet worden verstaan ‘een door het recht be-schermd belang’. Aan zo’n door het recht bebe-schermd belang worden echter nog een tweetal eisen gesteld die op deze plaats, zij het kort, bespreking behoeven; het moet gaan om een eigen en een rechtstreeks getroffen belang.

56 Zie ook Happ 1998, p. 265 en Schmitt Glaeser 1997, p. 101.

57 Zie ook Happ 1998, p. 266. In de literatuur wordt dit vereiste van ‘aktive Prozeßführungsbefugnis’ als zodanig wel onderscheiden van de ‘Klagebefugnis’. Wie zich niet op een eigen belang beroept is niet ‘Prozeßführungsbefugt’. Wie zich daarentegen beroept op een belang, dat weliswaar als een eigen belang, doch niet als een door het recht beschermd belang is te beschouwen, wordt geacht niet ‘Klagebefugt’ te zijn. Dit onderscheid is echter zuiver theoretisch van aard. In beide gevallen wordt de appellant immers niet in zijn beroep ontvangen.

58 Zie hierover Ule 1987, p. 207 en Happ 1998, p. 277. 59 BVerwG 18 april 1985, BVerwGE 71, 191.

60 Vgl. BVerwG 15 maart 1988, NJW 1988, p. 2752/2753; BVerwG 26 januari 1993, NVwZ 1993, p. 884; zie ook Gurlit 1995, p. 449; Happ 1998, p. 269 en Kopp/Schenke 1998, p. 350. 61 Aldus Happ 1998, p. 269.

62 BVerwG 15 maart 1988, NJW 1988, p. 2752/2753.

Uit § 42 II VwGO volgt in de eerste plaats dat de appellant in ‘seinen Rech-ten’ moet zijn getroffen. Dit betekent dat de appellant slechts in beroep kan opkomen voor zijn eigen belangen.56

Beroept hij zich op belangen van andere individuen of bijvoorbee ld op een ideëel belang, dan wordt hij in zijn beroep niet-ontvank elijk verklaard. Deze eis dat een appellant slechts in rechte kan opkomen voor zijn eigen rechtens beschermde belangen wordt wel aangedu id als het vereiste van de ‘aktive Prozeßführun gsbefugnis’.57

Naast de eis dat een appellant slechts mag opkomen voor zijn ‘eigen’ rechten, geldt ook dat de schending van dat recht rechtstreeks moet zijn toe te rekenen aan het in geding zijnde besluit: “(...) durch den Verwaltungsakt oder seine Ablehnung oder Unterlassung”. Aan dit causaal verband worden echter geen al te hoge eisen gesteld; voldoende is dat het recht ‘wenigstens mittelbar’ wordt geschonden.58

Zo werd een farmaceutisch bedrijf zelfs in zijn in artikel 12 GG neergelegde recht op vrije beroepsuitoefening geacht te zijn getroffen door een besluit tot het van overheidswege opstellen van een prijs/kwaliteit-lijst van medicijnen tegen Angina pectoris. Hoewel deze prijs/kwaliteit-lijst slechts indirect financiële gevolgen kan hebben voor de appellant - bijvoorbee ld omdat apo-thekers en artsen besluiten een ander merk medicijnen voor te schrijven - werd de rechtsschending wel als een voorzienbaar gevolg van het besluit

beschouwd.59

In deze paragraaf zal voor bepaalde categoriëen van rechtssubjecten worden bezien welke consequenties de uitleg van § 42 II VwGO met zich brengt. Hierbij zal in de eerste plaats worden bezien in hoeverre de geadresseerde (in het geval van een Anfechtungs klage), c.q de aanvrager (bij Verpflichtungskla-gen) beroepsrecht toekomt, daarnaast zal worden gekeken naar bepaalde categorieën van ‘derde-belanghebbenden’ zoals omwonenden en concurren-ten. Bovendien zal aandacht worden besteed aan de vraag in hoeverre aan belangenorganisaties beroepsrecht toekomt.

2.3.2 De geadresseerde in het geval van een Anfechtungsklage

In het geval van Anfechtungsklagen lijkt de gangbare opvatting in de jurispru-dentie en literatuur te zijn dat de geadresseerde van de belastende Verwal-tungsakt zonder meer beroepsgerechtigd moet worden geacht.60Hierbij moet onder een geadresseerde de ‘Inhaltsadres sat’ worden verstaan, dat wil zeggen degene tot wie het besluit zich naar zijn inhoud richt.61Zo overwoog het BVerwG ooit:62

63 Ule 1987, p. 206: “Allein schon dadurch, daß der Verwaltungsakt gegen ihn ergangen ist, hat die Verwaltungsbehörde in seine Rechtssphäre eingegriffen”. Vgl. hierover eveneens Gurlit, 1995, p. 451 en Kopp/Schenke 1998, p. 350.

64 Aldus Gurlit 1995, p. 451. 65 Zie m.n. Gurlit 1995, p. 453-455. 66 Schmitt Glaeser 1997, p. 104.

“Es bedarf in vorliegenden Fall keiner Entscheidung, ob die Kl. (...) befugt ist, selbständig neben den Benutzern ihrer Einrichtu ngen Rechte aus Art. 10 I GG gegen Eingriffe fremder Behörden in das Postgeheimnis geltend zu machen. Als Adressat einer an sie gerichteten besonderen belastenden Anordnung is die Kl. befugt, deren Beseitigung mit der Anfecht-ungsklage zu verfolgen”.

De geadresseerde van een belastend besluit wordt derhalve qualitate qua geacht te beschikken over een recht in de zin van § 42 II VwGO. Maar hoe wordt dit subjectieve recht dan geconstrueerd? Ule heeft erop gewezen dat aan de zogenaamde ‘Adressatentheorie’ de gedachte ten grondslag ligt dat het belastende besluit ingrijpt in de rechtssfeer van de geadresseerde en dat daar-mee een beroep op het in artikel 2 I GG neergelegde vrijheidsbeginsel is gelegitimeerd.63

Dit grondrecht verleent de geadresseerde een aanspraak jegens het bestuursorgaan - zo is de gedachte - om ‘nur in Übereinstimmung mit dem Gesetz belastet zu werden’.64

Wordt jegens hem een belastend besluit genomen, dan is daarmee automatisch ook het bepaalde in artikel 2 I GG in het geding en is het beroepsrecht gegeven.

In de literatuur is wel kritiek geuit op deze Adressatentheorie. Het belangrijk-ste punt van kritiek is dat het zonder meer toekennen van beroepsrecht aan de geadresseerde op basis van artikel 2 I GG niet goed zou passen in de gangbare Möglichkeitstheorie.65

Volgens deze Möglichk eitstheorie moet een burger immers - teneinde als beroepsgerechtigde te worden aangemerkt - naast een mogelijke rechtsschending tevens de mogelijke onrechtm atigheid van het besluit aantonen. En in dit laatste voorziet de Adressa tentheorie niet. De Adressa tentheorie staat toe dat de geadresseerde een beroep doet op het in artikel 2 I GG neergelegde vrijheidsbeg insel, ook wanneer het besluit naar later blijkt in het geheel niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift. Het BVerwG lijkt derhalve meer gewicht toe te kennen aan het praktische belang van een beroepsrecht voor de geadresseerde van een belastend besluit dan aan een strikte toepassing van de Möglichtkeitstheorie. Overigens is het maar de vraag of het beroepsrecht voor de geadresseerde nu wel zozeer op gespannen voet staat met de Möglichkeitstheorie. Zoals Schmitt Glaeser opmerkt vindt immers een niet-ontvankelijkverklaring ook in de Möglich keitstheorie vrijwel nooit zijn grond in het ontbreken van een afdoende bewering dat het besluit onrechtm atig is: “die Möglich keit einer Rechtsw idrigkeit kann fast nie ganz ausgeschlossen werden”.66

2.3.3 De verzoeker in het geval van een Verpflichtungsklage

Wat is nu de positie van degene die het bestuur heeft verzocht een besluit te nemen en in beroep wenst op te komen tegen de afwijzing van zijn aanvraag

67 Zie ook Gurlit 1995, p. 451 en 462. 68 Aldus Gurlit 1995, p. 462.

69 Zie Gurlit 1995, p. 462-463 en Happ 1998, p. 271. Voor een ander opvatting zie: Ule 1987, p. 207. 70 Zie hierover Happ 1998, p. 283; Schenke 1998, p. 155 en Kopp/Schenke 1998, p. 377. 71 BVerwG, DVBl. 1994, 284.

of het überhaupt uitblijven van een besluit? Geldt voor deze verzoeker in een Verpflichtungsklage nu hetzelfde als voor de geadresseerde van een belastend besluit in het geval van een Anfechtungsklage?

Bij de beantwoording van deze vraag dient men zich te realiseren dat de Verpflichtungsklage een naar zijn aard andere procedure is dan de Anfech t-ungsklage.67

Anders dan de laatstgenoemde procedure is de Verpflichtungs-klage namelijk niet gericht op het vernietigen van een belastend besluit, maar juist op het verkrijgen van een begunstigend besluit. Daarmee is ook de rechtspos itie van de verzoeker in de Verpflichtungsklage een andere dan die van de geadresseerde in de Anfechtungsklage. Waar het de geadresseerde van een belastend besluit wordt toegestaan een beroep te doen op het in artikel 2 I GG neergelegde vrijheidsbeg insel, daar ligt zulks voor wat betreft de aanvra-ger van een begunstigend besluit niet erg voor de hand; dit grondrecht wordt namelijk slechts geacht een afweerfun ctie te hebben, doch biedt geen aan-spraak op begunstiging.68

Degene die verzoekt om te zijnen gunste een besluit te nemen wordt dan ook niet zonder meer ontvanke lijk geacht in zijn beroep tegen een expliciete of impliciete weigering een zodanig besluit te nemen.69

Er zal in zijn geval telkens weer moeten worden beoorde eld of hij beschikt over een door de betreffende bevoegdheidsbepaling beschermd belang. De enkele hoedanig heid van aanvrager volstaat echter niet voor het aannemen van be-roepsrech t.

2.3.4 ‘Derde-belanghebbenden’ 2.3.4.1 Omwonenden

Een categorie van rechtssubjecten die naar Nederlands recht zonder meer beroepsgerechtigd is bij besluiten met een zekere ruimtelijke relevantie zijn de omwonenden. Maar hoe zit dat nu in het Duitse bestuursre cht?

Zoals we hebben gezien wordt een burger, dus ook een omwonende, naar Duits recht slechts beroepsgerechtigd geacht voorzover hij beschikt over een door het recht beschermd belang. Of een rechtsnorm ook daadwe rkelijk een ‘nachbarschützenden Charakter’ heeft, wordt per concreet geval getoetst. Het uitgangspunt is echter dat niet iedere bouwrechtelijke of milieurechtelijke norm automatisch beoogt omwonenden te beschermen. Een categorale bena-dering, zoals die in Nederland lijkt te worden gehanteerd, kent men in Duits-land dus niet.

Desalnie ttemin wordt van veel bouwrechtelijke voorschriften aangenomen dat zij beogen de belangen van omwonenden te beschermen. Met name geldt dit voor de zogenaamde ‘Abstandsvorschriften’ en ‘Brandschutzvo rschriften’.70

Maar ook voorschriften uit bestemmingsplannen die het karakter van de be-bouwing regelen leveren omwonenden een subjectief recht op.71Uit de aard

72 Vgl. Kopp/Schenke 1998, p. 377: Im Hinblick auf die Grundstücksbezogenheit baurechtlic her Regelungen wird aber überwiegend davon ausgegangen, daß der Begriff des Nachbarn iS des Baurechts nur den Grundstück eigentümer oder die Inhaber eigentumsäh nlicher Rechtsposit ionen umfaßt (...)”.

73 Overigens heeft hierbij te gelden dat onder ‘Nachbar’ niet enkel de eigenaar van een in de directe omgeving gelegen stuk grond of opstal moet worden verstaan, maar ook de op die grond levende en werkende personen. Vgl. BVerwG 22 oktober 1982, NJW 1983, 1508.

74 Zie hierover Happ 1998, p. 287; Vgl. ook BVerwG 4 juli 1986, BVerwGE 74, 315/327. 75 Zie Kopp/Schenke 1998, p. 3 89: “Aus der Teleologie der primär dem Gesundheitsschutz dienenden

Vorschriften (...) ergibt sich, daß nicht nur Eigentümer oder eigentumsähnliche Berechtigte geschützt sind, sonder auch obligatorische Berechtigte wie Mieter oder Pächter sowie diejenigen, deren Arbeitsplatz sich im möglichen Einwirkungsbereich einer Anlage befindet”.

76 Vgl. BVerwG 22 oktober 1982, NJW 1983, 1508. 77 BVerwG 22 december 1980, BVerwGE 61, 256/257.

78 Vgl. BVerwG 13 j uni 19 69, BVer wGE 32, 17 3/178; BVerwG 26 ma art 197 6, BVerwGE 50, 282/287. Zie ook Schmitt Glaeser 1997, p. 111.

van de bouwrechtelijke voorschriften wordt echter afgeleid dat tot beroepsge-rechtigde omwonenden in dit verband slechts grond- en huiseigenaren mogen worden gerekend. Huurders of in de omgeving werkzame personen worden niet geacht over een door het recht beschermd belang te beschikken.72

Ook in milieurechtelijke aangelegenheden wordt regelmatig een beschermen-de werking ten opzichte van omwonenbeschermen-den aangenomen. In iebeschermen-der geval geldt dit voor de zogenaamde ‘Immissionsschutzvorschriften’.73

Daartoe behoren ook de voorschriften tegen schadelijke milieugevolgen als vervat in § 5 Abs. 1 Nr. 1, § 5 Abs. 3 Nr. 1en § 22 Abs. 1 Nr. 1 BimSchG.74

Een verschil met de bouwrechtelijke aangelegenheden is dat milieurechtelijke normen naar hun aard worden geacht niet zozeer te strekken tot bescherming van het eigendom van omwonenden, maar vooral tot bescherming van de gezondh eid van omwo-nenden.75Dit verklaart waarom als beroepsgerechtigde omwonenden niet alleen grond- en huiseigenaren worden aangeme rkt, maar ook aldaar wonende en werkzame personen.76

Overigens wordt niet aan iedere milieurechtelijke norm derden-werking toegekend; zo wordt bijvoorbee ld het voorzorgsbeginsel van § 5 Abs. 1 Nr. 2 BimSchG, op grond waarvan bedrijven worden verplicht voorzorgsmaatregelen te nemen teneinde emissies en daarmee schadelijke effecten voor het milieu te beperken, niet geacht te strekken tot bescherming van de belangen van omwonenden.77

In bijzondere gevallen kunnen omwonende grond- en huiseigenaren een beroepsrecht ontlenen aan het in artikel 14 GG neergelegde grondrecht op bescherming van eigendom. Dit is echter slechts dan het geval indien het besluit tot gevolg heeft dat het karakter van het perceel ook daadwe rkelijk blijvend verandert - zoals het uitzicht blijvend wordt belemmerd door het realiseren van een woontoren op een aangrenzend perceel - en de eigenaar daarmee ‘schwer und unerträglich’ treft.78

2.3.4.2 Concurrenten

Hoe zit het nu met de beroepsmogelijkheden voor concurrenten? Ook voor deze categorie geldt dat zij naar Nederlands recht veelal zonder meer in hun beroep worden ontvangen. In Duitsland daarentegen blijkt men op dit punt een stuk terughoudend er.

79 Zie hierover Schenke 1998, p. 160.

80 BVerwG 7 september 1989, BVerwGE 82, 295.

81 Zie hierover Schenke 1996, p. 1058. Zie eveneens Lorenz 2000, p. 318. 82 Aldus ook Happ 1998, p. 293; Ule 1987, p. 205.

83 Aldus Schmitt Glaeser 1997, p. 115.

Ook voor concurrenten geldt dat zij slechts beroepsgerechtigd zijn voor zover zij beschikken over een door de betreffende norm van objectief publiekrecht beschermd belang. Het enkel feitelijk in een concurrentiebelang getroffen zijn volstaat niet om als beroepsgerechtigde belanghebbende te worden aang-emerkt. Zo wordt een detailhandelaar niet ontvangen in zijn beroep tegen de aan zijn concurrent verleende bouwvergunning. De van toepassing zijnde bouwvoorschriften beogen immers niet het belang van een concurrent te beschermen.79

Over het algemeen blijkt de jurisprude ntie erg terughoudend met het toekennen van beroepsrecht aan concurrenten. Daarvoor wordt slechts in bijzondere gevallen - middels een direct beroep op de in artikel 12 GG neergelegde vrijheid van beroep en bedrijf - ruimte gelaten.

Het in artikel 12 GG geformuleerde grondrecht gaat echter niet zó ver dat het een algemene grondslag biedt voor bescherming tegen iedere vorm van con-currentie. Het grondrecht levert slechts beroepsrecht op in die gevallen waarin meerdere concurrenten verzoeken om een vergunning welke slechts aan één van hen kan worden verstrekt. Alsdan wordt artikel 12 GG geacht een subjec-tief recht op te leveren op het niet op onrechtmatige wijze verlenen van een vergunning aan iemand anders. Zo werd door een aantal ondernemers een vergunning aangevraagd voor het verrichten van personenvervoer per taxi, terwijl er slechts een beperkt aantal vergunningen kon worden verleend. In dat geval wordt een aanvrager in zijn in artikel 12 GG gegarandeerde grondrecht geacht te zijn geschonden, indien aan een concurrent op onrechtmatige wijze een vergunning wordt verleend.80

Artikel 12 GG is echter niet van toepassing bij zogenaamde ‘defensiven Konkurrentenklag en’; procedures door partijen die reeds op de markt actief zijn, maar zich willen beschermen tegen nieuwe marktdeelnemers.81

2.3.5 Belangenorganisaties Inleiding

Belangenorganisaties komt, voor zover zij opkomen voor - wat we in Awb-termen zouden kunnen noemen - algemene of collectieve belangen, in begin-sel geen beroepsrecht toe op grond van § 42 II VwGO. Voor zover zij voor deze niet-eigen belangen opkomen zijn zij immers niet te beschouwen als dragers van eigen subjectieve rechten.82

Toch staat de VwGO op zichzelf aan een beroepsrecht voor deze belangenorganisaties niet in de weg. Middels de clausule “soweit gesetzlich nichts anderes bestimmt ist” kan de wetgever de kring van beroepsgerechtigden uitbreiden tot bijvoorbee ld ook belangenorga-nisaties. Collectieve en algemene belangenorganisaties zijn derhalve slechts ontvanke lijk krachtens een dergelijke ‘gesetzliche Prozeßstandsc haft’.83

Op Länder-niveau is dit voor wat betreft milieuorganisaties op verschillende plaatsen ook gebeurd, maar een algemene of collectieve belangen -actie op Bundes-niveau wordt nog niet erkend. De vraag, die zeker ook voor de

Neder-84 Zie over dit onderscheid Ziekow 2000, p. 488 e.v.

85 Het Bundesverwaltungsgericht heeft deze praktijk toegestaan en niet als misbruik van procesrecht gekwalificeerd: BVerwG 12 juli 1985, BVerwGE 72, 15/16. Zie hierover ook: Seelig en Gündling 2002, p. 1034-1035.

86 Zie Wahl/Schütz, in: Verwaltungsgerichtsordnung Kommentar, ‘§ 42 II VwGO’, Rn 234. 87 Aldus ook Kopp 1992, p. 110-111; Schmitt Glaeser 1992, p. 107.

88 Aldus Wahl/Schütz, in Verwaltungsgerichtsordnung Kommentar, ‘§ 42 II VwGO’, Rn 234.

landse discussie over belangenorganisaties van belang is, is welke argumenten hierbij in Duitsland een rol spelen.

Het uitgangsp unt: geen beroepsrecht voor belangenorganisaties

Zoals hierboven reeds is aangegeven spreken we hier over de bevoegd heid van belangenorganisaties om voor algemene en collectieve belangen op te komen. In Duitse termen hebben we het dan over de zogenaamde ‘eigentliche Verbandsklag e’. Deze ‘eigentliche Verbandsklage’ wordt onderscheiden van de ‘uneigentliche Verbandsklage’ (ook wel de Verbandsverletztenklage) bij welke laatste belangenorganisaties slechts opkomen voor hun eigen, niet-statutaire belangen.84

Hierbij moet men denken aan hun eigen vermogensrech-telijke belangen. Daarnaast kan bij de ‘uneigentliche Verbandsklage’ ook worden gedacht aan de problematiek van de zgn. ‘Sperrgrundstück e’, waarbij de belangen organisatie een stuk grond koopt en zich vervolgens via schending van het eigendomsrecht toegang tot de rechter probeert te verschaffen.85

In al deze gevallen komt de belangen organisatie echter op voor eigen belangen en wordt beroepsrecht op grond van § 42 II VwGO aangenomen.

Voor zover een belangen organisatie niet beoogt op te komen voor haar eigen, maar uitsluitend voor collectieve of algemene belangen spreken we daarente-gen van ‘eidaarente-gentliche Verbandklag en’. Hierbij wordt een ondersch eid gemaakt naar de aard van de belangen die zij behartigen. Zo wordt van een ‘egoistische Verbandsklage’ gesproken, indien de organisatie in eigen naam voor de be-langen van haar leden opkomt. Naar algemene opvatting in de literatuur en rechtspraak moet een ‘egoistische Verbandsklage’ voor niet-ontvank elijk worden gehouden.86

De gedachte is dat het bij dergelijke acties slechts gaat om een bundeling van individuele belangen, ter bescherming waarvan de betreffende burgers zelf, eventueel met rechtsbijstand, kunnen opkomen. Een zogenaamde ‘gewillkürte Prozeßstandsch aft’, dat wil zeggen een algemene of bijzondere machtiging door de aangeslotenen om op te komen voor hun geza-menlijke belangen wordt geacht door § 42 II VwGO te zijn uitgesloten, tenzij uitdrukke lijk bij bijzondere wet anders is bepaald.87

De belangen organisatie kan, zo wordt aangenomen, altijd nog een rol spelen door de betreffende burgers van informatie of eventueel zelfs financiële middelen te voorzien.88 Naast deze ‘egoistische Verbandsklage’ staat de zogenaamde ‘altruistische Verbandsklage’. Hierbij komt de belangen organisatie niet op voor een collec-tief, maar voor een algemeen belang, zoals het algemene milieubelang. In het geval van zo’n ‘altruistische Verbandsklage’ gaat het dus niet om een toetsing aan subjectieve rechten, maar om een objectieve rechtscon trole ter bescher-ming van algemene belangen. Hoewel dergelijke algemeen milieubelang-acties in twaalf deelstaten mogelijk is gemaakt op basis van de aldaar vigeren-de Lanvigeren-desnaturschutzgesetze, wordt vigeren-de ‘altruistische Verbandsklage’ over het algemeen op Bundes-niveau (nog) niet erkend.

89 Schmitt Glaeser 1992, p. 108.

90 Vgl. Wahl/Schütz, Verwaltungsgerichtsordnung Kommentar, ‘§ 42 II VwGO’ Rn 240-244. 91 Vgl. Wahl/Schütz, Verwaltungsgerichtsordnung Kommentar, ‘§ 42 II VwGO’ Rn 240-244. Zie

eveneens BVerwG 31 oktober 1990, BVerwGE 87, 62, ook gepubliceerd in NVwZ 1991, p. 162. 92 Wahl/Schütz, Verwaltungsgerichtsordnung Kommentar, ‘§ 42 II VwGO’ Rn 240-244. 93 Wahl/Schütz, Verwaltungsgerichtsordnung Kommentar, ‘§ 42 II VwGO’ Rn 240-244.

De principieel-rechtsstatelijke bezwaren tegen het ‘collectief actierecht’ In Duitsland wordt reeds lange tijd gediscussieerd over de rechtsstatelijke toelaatbaa rheid van met name de ‘altruistische Verbandsklag e’. Zo werd wel aangevoerd dat het erkennen van algemeen belang-acties een inbreuk zou betekenen op het in art. 19 IV GG neergelegde uitgangspunt van individuele rechtsbescherming. Daarnaast werd ook de vraag opgeworpen naar de demo-cratische legitimatie van belangenorganisaties om voor het algemeen belang op te komen.89

Aangevoerd wordt dat slechts de volksvertegenwoordiging een zodanig ‘Wächte ramt’ voor objectieve rechtmatigh eidscontro lle heeft en niet een particuliere organisatie. In het verlengde hiervan wordt wel aangevoerd dat een zodanig rol van belangenorganisaties tevens een schending zou bete-kenen van het Gewaltenteilungs- und Rechtssta atsprinzip als neergelegd in art. 20 Abs. 3 GG. Een actie door een belangen organisatie zou namelijk de ‘Letztverantwortung’ van het bestuur om het algemeen belang te behartigen negeren.

Aan het gewicht van deze rechtsstatelijke bezwaren wordt in de literatuur echter wel getwijfeld.90

Zo is er in de literatuur en jurisprude ntie wel op gewe-zen dat art. 19 IV GG slechts een minimum-niveau aan rechtsbescherming