• No results found

KONINGIN WILHELMINA

In document 1939-1945 D E E L (pagina 51-54)

vormen.’ ‘W ij willen onszelf zijn en blijven’, zei zij vier maanden later, op 9 september '33, aan het einde van de manifestatie die ter gelegenheid van haar vijf-en-dertigjarig regeringsjubileum in het Amsterdamse Stadion plaats vond

-‘Wij willen voortbouwen op de grondslagen, door onze Vaderen gelegd, ons bewust van onze roeping tegenover onszelf en in het grote gezin der volkeren. Wij willen putten uit de schatten, ons door een groot voorgeslacht nagelaten, overtuigd daarin te allen tijde overvloedig te vinden hetgeen wij behoeven om met taaie volharding en zich steeds weer vernieuwende kracht te streven naar de aanpassing bij gewijzigde wereldomstandigheden, welke onder Gods zegen ons weer een gelukkige toekomst brengen kan.’

Impliciet behelsden deze en dergelijke, door haarzelf geformuleerde uitspraken een duidelijke afwijzing van wat maar zweemde naar fascisme, nationaal-socialisme o f communisme. Vijf-en-dertig jaar tevoren had zij bezworen dat zij ‘de algemene en bijzondere vrijheid en de rechten van alle mijne onderdanen. . . beschermen’ zou: het grondwettig democratisch bestel vond in haar, hoezeer zij zich soms aan haar eigen beperkte macht en aan de trage werking van de parlementaire democratie ten onzent mocht stoten, een principieel en overtuigd verdediger. O ver de dwaze pretenties van een Mussert maakte zij zich geen zorgen.

Maar zoveel te meer over die van Hitler.

Duitsland en de Duitsers kende zij goed. Van de zijde van haar moeder en van haar echtgenoot had zij veel Duitse familierelaties, zij was er vaak op bezoek geweest. De chauvinistische Duitse mentaliteit beklemde haar al in de jaren '20. Met het nationaal-socialisme kreeg zij wellicht het eerst aanraking in de persoon van haar neef, de zestien jaar jongere Josias, erf­ prins van Waldeck-Pyrmont, in '25 al een fanatiek nationaal-socialist, later SS’er, wiens uitlatingen en gedragingen haar spoedig met zorg vervulden.1 Met haar heldere kijk op de grote stromingen in de wereldpolitiek was zij, veler optimisme ten spijt, in '32 verstandelijk overtuigd dat Hitler aan dc macht zou komen.2 Toen het zo ver was, ontving zij dat bericht (dat toch als een schok kwam) op doorreis in Bazel:

‘Welk een ontsteltenis maakte zich toen van mij meester. Wat zou er nu wel gebeuren? Dc oude president Hindenburg was nog wel aan het bewind, maar van Mussolini hadden wij gezien hoc snel fascistische krachten de wettige gezagsdrager op zij weten te schuiven. Het leed voor mij geen twijfel, dat nu

1 Koningin Wilhelmina, 18 febr. 1956. 2 F. van ’t Sant, 2 okt. 1956.

B E D U C H T H E I D V O O R H E T D E R D E R I J K

Hindenburg hetzelfde lot zou treffen en Hitler spoedig zijn dictatuur zou vestigen. Vervuld van zorg reisde ik uit Bazel weg. Welke buitenlandse politiek zou Duitsland nu gaan voeren?’1

Dat werd spoedig duidelijk. Haar althans. Zomer '34 bracht het bericht van de moord op de Oostenrijkse Bimdeskanzler Engclbert Dollfuss ‘de bevestiging dat van Hitler niets goeds te wachten was en dat hij voor geen enkel middel dat zijn politiek diende, zou terugschrikken.’2 O f viel het ook haar soms moeilijk, zich de realiteit van de komende wereldbrand ten volle in te denken >. ‘Volkomen duidelijk’ werd, schreef zij, ook haar de situatie eerst, toen Hitler zich in maart '38 van Oostenrijk meester maakte. ‘De Duitse politiek zou voor Europa katastrofale gevolgen hebben.’3 Niet veel later Het zij zich (ze had ‘nooit tijd om dikke boeken zelf te lezen’)4 door cen van haar adju­ danten de belangrijkste passages voorlezen uit Rauschnings alarmerende analyse van het nationaal-socialisme, Die Revolution des Nihilismus.5 Ontzet en verontwaardigd was zij toen haar bleek dat haar minister van buitenlandse zaken, mr. J. A . N . Patijn, Hitlers Meiti K am pf niet kende6: haastig ging hij het lezen.7

Ontzet en verontwaardigd - maar niet in alle opzichten verbaasd. A l vóór de eerste wereldoorlog had zij zich geërgerd aan de zelfgenoegzaamheid van de meeste Nederlandse gezagsdragers die, meende zij, vooral bleek uit de verwaarlozing van het defensie-apparaat: dat werd er na de vestiging van het Derde R ijk niet beter op. Ze was een nuchter en scherp waarneemster. Dc geringe qualiteiten van dat defensie-apparaat waren haar een benauwenis, de meeste officieren zag zij als mannen die ouderwets in hun opvattingen waren en weinig begrip hadden voor de voortgang der militaire techniek - ‘en de ministers wilden altijd een minimum vragen. Die hadden’, zei zij ons, ‘beslist onvoldoende oog voor de gevaren die dreigden.’8

In '38 dacht zij opnieuw ernstig over abdicatie: ze zou ‘veertig jaar konin­ gin zijn. Ze was van mening dat ze haar volk lang genoeg had gediend en wilde zich wijden aan het geestelijk leven dat naar haar mening belangrijker was dan al het andere.’9 Prins Bemhard, jegens wie zij in staatszaken minder gesloten was dan zij jegens haar overleden man steeds was geweest (het eerste kan uit het laatste voortgevloeid zijn), wist haar er van te overtuigen dat zij, op dat moment afstand doende van de troon, zowel aan prinses Juliana als

1 K oningin W ilhelmina: Eenzaam maar niet alleen, p. 262. 2 A.v., p. 263. 3 A.v.

4 K oningin Wilhelmina, 18 febr. 1956. 6 H . J . Phaff, 18 maart 1960. 6 Koningin W ilhelmina, 18 febr. 1956. Z ij zinspeelt hierop in Eenzaam maar niet alleen, p. 265. 7 W . D rees: Zestig jaar levenservaring (1963), p. 12 2 - 12 3 . 8 Koningin W ilhelmina, 18 febr. 1956. 8 A. Hatch: Prins Bemhard, p. 89.

K O N I N G I N W I L H E L M I N A

aan hemzelf te hoge eisen zou stellen. Zij bleef. Van mening dat tegenover de totalitaire programma’s van dc jaren '30 te weinig andere programma’s geplaatst werden waar voldoende positieve inspiratie van uitging, trachtte zij omstreeks die tijd (naar analogie van de door de Amerikaan Frank Buch- man op touw gezette actie voor Geestelijke en Morele Herbewapening) een soort morele herbewapeningsactie in ons land tot leven te wekken - dat initiatief sloeg maar weinig aan.

In ons Voorspel deden wij al in menige passage uitkomen hoezeer de konin­ gin zich met name in de vooroorlogse perioden van internationale spanning beijverde om de nodige militaire voorzorgsmaatregelen te laten nemen. Onophoudelijk oefende zij, lange tijd zonder succes, pressie op de kabinetten- Colijn uit om tot een belangrijke versterking van de defensie over te gaan. Ten tijde van de Sudetencrisis, september '38, drong zij samen met generaal Reynders, de chef van de generale staf, op voormobilisatie aan; zij bereikte niet meer dan dat de ministerraad tot de beperkte, z.g. strategische mobili­ satie overging. N a de bezetting van Praag (15 maart '39) vocht zij samen met generaal van Voorst tot Voorst, commandant van het veldleger, voor het denkbeeld ener algemene proefmobilisatie. Toen de ministers Colijn en van D ijk in de crisis van de Paasdagen van '39 (Italië bezet Albanië) weer niet verder wilden gaan dan tot het oproepen der grensbataljons en andere beveiligingseenheden, weigerde zij aanvankelijk het desbetreffend koninklijk besluit te ondertekenen. Zij deed een persoonlijk beroep op Colijn om verderstrekkende maatregelen te nemen - vergeefs. In de zomer wist zij het niet-doorgaan der herhalingsoefeningen te voorkomen. In augustus beijverde zij zich, een kabinet te doen vormen waarin het grote socialistische volksdeel voor het eerst vertegenwoordigd zou zijn: de Geer kreeg daar strikte opdracht toe. Toen hij, de formatie verricht zijnde, voor vakantie naar het Schwarzwald vertrok, liet ze de nieuwe minister van justitie, de strijdvaardige Gerbrandy, bij zich komen, ‘onverantwoordelijk’ noemde zij toen het gedrag van de minister-president.1 Dat de ministerraad in de ochtend van 24 augustus, daags na de onheilspellende ondertekening van het Duits- Russisch niet-aanvalsverdrag, nog niet tot voormobilisatie besloot, stelde haar diep teleur; ’s middags wisten de nieuwe minister van defensie, D ijx- hoom, en zijn ambtgenoot voor buitenlandse zaken, van Kleffens, gebruik makend van de Geers afwezigheid, het besluit tot voormobilisatie door te zetten.

Ziedaar het beeld dat wij in het vorige deel schetsten, op een enkel punt nu aangevuld. Is het volledig! Geenszins. Is het representatief? W ij menen

1 P. S. Gerbrandy, 4 ju li 1955.

van wel. W ij menen óók dat de Geer door die laatste gebeurtenissen het vertrouwen van de koningin, voorzover hij het nog genoot, grotendeels zo niet volledig verspeeld had.

In de eerste wereldoorlog had zij, zoals wij zagen, de hoofdlijnen van het regeringsbeleid veelvuldig, in bewogen tijden nagenoeg dagelijks met de minister-president kunnen bespreken. Op zodanig contact met de Geer alléén stelde zij geen prijs. Zij zag in hem geen Cort van der Linden; in generaal Reynders, chef van de generale staf sinds '34, had zij aanvankelijk veel vertrouwen gesteld, ‘hij bezocht haar geregeld op ‘D e Ruygenhoek’ en zij besprak’ , aldus een neef van de generaal, ‘het defensiebeleid zelfs liever met hem dan met de toenmalige minister van D ijk met wie zij niet goed kon opschieten.’1 W ij nemen aan, dat in haar relatie met generaal Reynders in de loop van ’ 3 8 en ’ 3 9 verkoeling intrad: de generaal geloofde niet recht in de waarschijnlijkheid van een Duitse aanval, bovendien was hij defensief ingestcld, zulks in tegenstelling tot de commandant van het veldleger, generaal J. J. G. van Voorst tot Voorst die, zoals wij in ons Voorspel weer­ gaven, op kritieke momenten herhaaldelijk het oor van de vorstin had en wel niet nagelaten zal hebben, haar mee te delen dat hij de inzichten van generaal Reynders allerminst deelde. Over diens benoeming tot opperbevelhebber van land- en zeemacht werd, schreven wij in ons eerste deel, de koningin niet geraadpleegd. O f zij een andere candidaat geprefereerd zou hebben, zij in het midden gelaten - zij ontwaarde in elk geval in generaal Reynders niet de qualiteiten van generaal Snijders. Vandaar dat zij (de datum staat niet vast, vermoedelijk was het in de eerste dagen van september) aan minister D ijx- hoorn meedeelde, dat het haar voornemen was, telkens over de grondslagen van het defensiebeleid overleg te plegen met een commissie van drie ministers (de Geer, van Kleffens, Dijxhoom), bij welk overleg dan uiteraard generaal Reynders aanwezig zou zijn2; kennelijk meende zij dat van van Kleffens en Dijxhoom de frisse aanpak uit zou gaan die zij van de Geer niet verwachtte. Haar voornemen werd goedgekeurd. O f dit in een formeel besluit van de ministerraad geschiedde, is ons onbekend. W ij zullen straks nog zien wat, op 9 september '39, het resultaat was van de eerste bespreking die de koningin met de drie genoemde ministers en de opperbevelhebber van land- en zee­ macht belegde. Daaraan zij thans reeds toegevoegd, dat het aantal besprekin­ gen in die kring nadien zeer beperkt bleef. Tot intensief overleg zoals de koningin dat een kwart eeuw tevoren met Cort van der Linden placht te voeren, kwam het niet. De Geer en Reynders hadden er weinig behoefte

1 B rief, 5 maart 1966, van F. N . Sickenga. 2 A . Q. H . D ijxh oom : ‘Het conflict met de opperbevelhebber, de generaal I. H. Reynders’ (1941), p. 9 -10 .

In document 1939-1945 D E E L (pagina 51-54)