• No results found

DE GEERS BELEID

In document 1939-1945 D E E L (pagina 165-171)

zin was voor hem, aldus een zijner ambtgenoten, ‘een soort geloofsdogma’ .1 Hij had het minister-presidentschap niet begeerd, tweemaal had hij die hoge functie aan Colijn aangeboden, maar nu hij haar dan bekleedde, wenste hij met het kabinet dat hij niet zonder gezag presideerde2, dc lijn van het neutra- liteitsbeleid strak te houden: zo en zo alleen zou het, meende hij, niet alleen mogelijk maar ook waarschijnlijk zijn dat men gespaard zou blijven voor een oorlog welks verschrikkingen hem, een vredelievend, die eerste oorlogs­ winter vaak ook dodelijk vermoeid man,3 tot in het diepst van zijn ziel benauwden. Niet het nationaal-socialisme maar die oorlog beschouwde hij als de werkelijke ram p; kracht putte hij uit de hoop dat de oorlogvoerenden tot bezinning zouden komen; voortgezette oorlogvoering zou, vreesde hij, het einde betekenen van de Europese beschaving, zulks ook al doordat, aldus het betoog dat hij op 3 januari '40 in een nieuwjaarstoespraak voor de radio ontwikkelde, ‘algemene uitputting en verarming . . . ons werelddeel tot een speelbal zouden maken van duistere machten welke de beschaving van geen enkel land onaangetast zouden laten’ - waarmee hij, diep geschokt door de Russisch-Finse oorlog, kennelijk het communisme bedoelde.

Dat laatste element speelde ook een rol in de geest van de minister van buitenlandse zaken. O ok hij zou, verklaarde hij in de Eerste Kamer, ‘noch west- noch midden-Europa. . . willen zien ondergaan in verarming en bolsjewisme en misschien vernieling’4 - maar wij treffen daarnaast in het denken van mr. van Kleffens geheel andere elementen aan dan in de nu eens irrecel-optimistische, dan weer irreëel-zwartgallige overpeinzingen waarvan de minister-president zich niet kon losmaken. Een andere politiek dan die der neutraliteit hield ook de minister van buitenlandse zaken in de gegeven omstandigheden voor ons land niet voor wenselijk - dat was een zaak van nuchter inzicht. M aar van verabsolutisering o f idealisering van de neutraliteit was bij hem geen sprake; ‘wij verheffen’, zei hij in januari in de Eerste Kamer, ‘de onzijdigheid niet in beginsel tot een voor alle omstandigheden geldend volstrekt postulaat’ .5 Binnenskamers was hij bereid, volmondig te erkennen dat het ncutraliteitsbeleid een noodoplossing was, een pis-aller - die woorden gebruikte hij in april '40 tegen Geyl.6 Hij hield het evenwel niet voor wijs, dat met alle duidelijkheid in de openbaarheid te zeggen. Integendeel: zou hij als minister de neutraliteit in het pubhek gaan funderen op opportunistische

1 Getuige G. Bolkestein, Enq., dl. II c, p. 74. 2 C h. J . I. M . Welter, 7 nov. 1955. 3 Getuige D .J. de Geer, Enq., dl. II c, p. 148. 4 Staten-Generaal, Eerste K am er:

Handelingen 1939-1940, p. 173 . 5 A .v ., p. 170. 6 P. G eyl: Inleiding, op 6 nov.

1943 op ‘D e R uw en b crg’ (het gijzelaarskamp in St. Michielsgestel) gehouden, p. 4-5 (collectie-Geyl).

DE NEUTRALITEIT ALS PROBLEEM

gronden, dan zou hij daarmee impliciet betogen dat zich een situatie kon

voordoen waarbij Nederland aan de zijde van de Geallieerden aan de oorlog zou gaan deelnemen: dan gaf men Hitler een motief en in elk geval een excuus om tot de bezetting van ons land over te gaan.

Verstandig beleid eiste, meende van Kleffens, tweeërlei: aan de ene kant, gegeven het feit dat bij voortgezette oorlogvoering de gevaren voor Neder­ land evident waren, een onophoudelijk aftasten van de mogelijkheden, hoe gering ook, om tussen de Geallieerden en Duitsland een acceptabel compro­ mis te bevorderen. Daarbij ging hij er overigens van uit dat Hitler en zijn minister van buitenlandse zaken, von Ribbentrop, dan op de een o f andere manier uitgeschakeld dienden te worden1 ; verscheidene van die bemidde­ lingspogingen werden achter de schermen door van Kleffens ondernomen (hij zond er begin januari '40 Colijn voor naar Rome) - zij hepen alle op niets uit. En aan de andere kant leek het hem wenselijk, publiekelijk de positieve waarde van de neutraliteitspolitiek te onderstrepen en er daarbij vooral op te wijzen, welk een nuttige functie Nederland door zijn zelf­ standigheid en onafhankelijkheid in Europa vervulde. De minister kwam daarmee dicht, gevaarlijk-dicht, in de buurt van de verheerlijking der neutraliteit zoals die door Telders (‘wij zijn trustees’) bedreven was, met dit verschil evenwel: waar Telders (hoe anders zou hij luttele maanden later over de situatie denken!) in dat neutraliteitsbeleid oprecht geloofde, daar was in de geest van van Kleffens een element van gezonde twijfel aanwezig o f het iets zou baten. Maar hij was minister: het had zin, het eigen volk een hart onder de riem te steken en de voorwendsels die Hitler bij een invasie van ons land stellig te berde zou brengen, bij voorbaat te ontzenuwen.

Het toeval g a f de twee lange, publieke uiteenzettingen die mr. van Klef­ fens aan zijn buitenlands beleid wijdde, een bijzondere plaats: de eerste in de Tweede Kamer op donderdag 9 november, midden in het ‘eerste alarm’ dat wij al geschetst hebben en op de dag volgend op die waarop majoor Sas onder ede had willen verklaren dat Hitler op zondag 12 november ons land zou aanvallen - de tweede in de Eerste Kamer op donderdag 25 januari 1940, anderhalve week na het ‘tweede alarm’ dat w ij nog beschrijven zullen.

1 D it denkbeeld legde hij, nadat hij op verzoek van de Rotterdam se zakenman A . G. Kröller de Zw eed Birger Dahlerus, een relatie van Goering, ontvangen had, op 12 oktober 1939 aan de Franse gezant, baron de Vitrolles, voor. Diens b rief aan Parijs van dezelfde datum werd in februari 1942 door het Auswartigc Amt gepubliceerd (o.a. in D ie Zeit, 12 febr. 1942). M r. van Kleffens erkende jegens ons op 25 januari 19 57 de authenticiteit van de brief maar merkte op, dat de Vitrolles, die niet erg goed placht te luisteren, hem meer in de mond gelegd had dan hij had gezegd.

H E T B E L E I D V A N M E . V A N K L E F F E N S

Van Kleffens had, nog voor hij zijn eerste begroting in het publiek verde­ digde, bij de Kamerleden een goede naam: hij gold als schrander en even­ wichtig. Maar vooral had hij spoedig getoond, afkerig te zijn van de hautaine geslotenheid waaraan zich bij uitstek zijn onmiddellijke voorganger, mr. J. A. N . Patijn, bezondigd had. Op woensdag 8 november riep hij de leden van de Tweede-Kamercommissie van buitenlandse zaken voor vertrouwelijk beraad bijeen. ‘Ik leg u’ zei hij hun, ‘mijn kaarten open: morgen kunnen de Duitsers binnenrukken.’1 Die ongewone openhartigheid werd op prijs gesteld; haar effect was, dat het, toen de minister op donderdagmiddag het woord nam, aan menig Kamerlid bekend was, welke loodzware dreiging de onuitgesproken achtergrond vormde voor het ministerieel betoog.

M r. van Kleffens gewaagde in zijn toespraak van de nauwe betrekkingen met België; hij hoopte, wat dc oorlogvoerenden betrof, op ‘een verstandig vergelijk’ ; hij erkende dat ons land terzake ‘wellicht slechts cen bescheiden rol spelen’ kon; hij herinnerde in het verband van de twee dagen tevoren gepubliceerde vredesoproep van koningin Wilhelmina en koning Leopold aan de Duitse verzekering (‘welker ernst niet kan worden betwijfeld’) dat onze neutraliteit gerespecteerd zou worden; hij verwierp het denkbeeld om de Volkenbond vaarwel te zeggen (‘de regering wenst geen oude schoenen w eg te gooien vóór zij nieuwe kan aanbieden’), hij haalde ter kenschetsing van ‘de Europese functie van Nederland’ het woord van Thorbecke aan: ‘De zelfstandigheid van Holland waar voor Europa zoveel op aan komt en zoveel van afhangt, tc beschermen, is altoos een grondbeginsel der algemene staatkunde geweest.’ ‘Het is al meer gezegd’, zo eindigde hij,

‘maar het kan, met name ook met het oog op het buitenland, niet genoeg worden herhaald, dat het Nederlandse volk een afzonderlijk volk is, met een eigen aard en eigen idealen. Talloze leden van andere nationaliteiten nam het in zich op en heeft het geassimileerd, steeds zichzelf blijvend. Aan drie kanten is het met andere beschavingskringen in voortdurende aanraking, aldus eigen wezen ver­ rijkend, zonder nochtans eigen karakter te verliezen. Aan zijn aloude vrijheden gehecht, beschouwt het Nederlandse volk zijn onafhankelijkheid, zijn ongerept­ heid, zijn vrijheid om zelf en naar eigen inzicht zijn zaken te regelen, als zijn hoogste goed.

Zo, mijnheer de voorzitter, is het met dit land gesteld. Niemand kan ont­ kennen dat deze natie als zodanig verdient tc worden erkend en in allen dele te blijven gerespecteerd. Maar dergclijke morele overwegingen daargelaten,’

-1 G . Puchinger: Tilanus vertelde mij zijn leven (-1966), p. 246.

DE NEUTRALITEIT ALS PROBLEEM

en nu kwam een waarschuwing aan Duitslands adres die althans voor de leden van de commissie van buitenlandse zaken niets aan duidelijkheid te wensen overliet

-‘zal geen land, welk dan ook, zich aan onze zelfstandigheid kunnen vergrijpen zonder dat die aanranding zich op den duur zal moeten wreken . . . Zo is het in de geschiedenis altijd gegaan. Afgezien van ogenblikkelijke schijnsuccessen is niemand die zich aan Nederland vergreep, daarbij tenslotte welgevaren. En meer dan ooit geldt in onze dagen dat diegene, wie het ook zij, die onze grenzen mocht overschrijden, een indruk op de wereldopinie zou maken die niet licht zou worden uitgewist . . . Van zijn roeping en defensieve taak zich bewust, wacht Nederland op hetgeen het lot ons brengen zal, eerlijk naar alle zijden zijn positie van zelfstandige onzijdigheid handhavend. Zo ooit, dan geldt thans de waarheid van een uitspraak van wijlen Koning Willem III in de Troonrede van 1886: ‘In deze veelbewogen en ernstige tijd behoort ons volksbestaan, naast God, in zichzelf zijn hechtste steun te zoeken.’ ’l

In ademloze stilte was dit slot beluisterd. W ie nog niets wist, kon veel ver­ moeden - ccn vermoeden dat versterkt werd toen op de avond van die don­ derdag de intrekking der verloven bekend gemaakt werd. N S B ’ers en com­ munisten uitgezonderd, had de minister met die ene toespraak de Tweede Kamer stormenderhand veroverd. De pers jubelde over zijn woorden. ‘M ag ik’, schrecf hem jhr. dr. J. Loudon, Nederlands gezant te Parijs, minis­ ter van buitenlandse zaken in de eerste wereldoorlog, ‘als uw voorganger van vijf-en-twintig jaar geleden en als oudste onzer diplomaten u in gedachte zéér hartelijk en bewonderend de hand drukken? Niet u alléén feliciteer ik, maar ook ons allen,’2

Niet minder groot was de indruk die van het betoog uitging dat de minister twee-en-een-halve maand later, op 25 januari '40, in de Eerste Kamer uitsprak.

W eer wees mr. van Kleffens op de goede verstandhouding met België, weer waarschuwde hij ‘dat Nederlands hgging nu eenmaal zodanig is, in Europa zowel als in Azië, dat geen grote mogendheid zich kan veroorloven, ons gebied in andere handen te zien vallen’ ; weer stak hij, iets uitbundiger nog dan aan de overzijde van het Binnenhof, de loftrompet over de gaven en hoedanigheden van het Nederlandse volk; weer drong hij op een vredes­ regeling aan - nu laakte hij ook het gemak waarmee in menig land van een inval in een der neutrale staten gerept werd: alsof zulk een rechtsschennis

'Staten-Generaal. Tweede Kam er: Handelingen 1939-1940 , p. 3 1 3 - 1 7 . a Brief, 15 nov. 1939, van J . Loudon aan E. N . van Kleffens (collectie-E. N . van Kleffens).

H E T B E L E I D V A N M R . V A N K L E F F E N S

ooit een simpele zaak ware! ‘Dat, mijnheer de voorzitter,’ betoogde hij in zijn peroratie,

‘raakt dc collectiviteit in zijn diepste roerselen; dat roept alom in de ganse wereld krachten op van weerzin, van verzet, van bittere haat en rechtmatige drang naar vergelding. Het zij verre van mij, hier zedepreken te willen houden. Maar wèl zou ik hier willen doen uitkomen, dat de internationale moraal zich evenmin op den duur tot zwijgen laat brengen als het menselijk geweten dat haar bron is; zij is een realiteit, een politieke realiteit, en dus een zakelijke factor, waarover men kan spreken zonder in moraliseren te vervallen. . . . Voor eerbied voor elkanders erf, óók in de samenleving der staten, zal Nederland altijd bereid zijn op te komen op alle wijzen die met onze positie stroken. Zelf handelt Nederland naar de regel dat het richtig wil leven, anderen niet wil deren en ieder het zijne wil geven’ 1

-een daverend applaus weerklonk na het slot, niemand vroeg meer het woord. Men had het gevoel dat hier, bij monde van deze nuchtere en precieze Fries, Nederland-zelf gesproken had, klaar en overtuigend, bezadigd en ferm.

Het zou niet baten.

En daarmee zijn wij weer bij de kern van de zaak beland.

Eerder schreven wij dat het werkelijke probleem van het ncutraliteitsbeleid gevorm d werd door dc subtiele cn gecompliceerde vraag hoe ver men, voor- uidopend op Duitse aggressie, in zijn contacten met België, Frankrijk en Engeland kon gaan. Evident ongewenst was het om, star vasthoudend aan een strikt-formele interpretatie van het neutraliteitsbeginsel, dadeloos a f te wachten tot Hitler sterk genoeg was om Nederland met écn klap te bezetten in omstandigheden waarbij met dc Geallieerden terzake van hun hulpver­ lening geen enkele afspraak gemaakt w as; even evident ongewenst was het om afspraken te maken die aan Duitsland bekend konden worden. W el mocht men aamiemen dat het Hitler, als hij zijn zinnen op een invasie van Nederland gezet had, niet aan argumenten zou ontbreken: daarom was het nog niet verstandig, ze hem op een presenteerblaadje aan te bieden.

Regeren is vooruitzien. W ie het in de maanden van september '39 tot mei '40 opbracht, nuchter in de nabije toekomst te kijken, kon moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat de waarschijnlijkheid cr voor pleitte dat

1 Staten-Generaal, Eerste K am er: Handelingen jp jp -ip ^ o , p. 170-74.

DE NEUTRALITEIT ALS PROBLEEM

Hitler vroeg o f laat in het westen tot de aanval zou overgaan. Zou dat dan niet ook een aanval op Nederland worden > En was het dan geen eis van wijs beleid, om samen met België, Frankrijk en Engeland tevoren een zekere mate van coördinatie in het militair beleid tot stand te brengen’ Het zou een coördinatie zijn die van Duitslands aggressie uitging, daar als het ware op vooruitliep en in die aggressie ook haar verklaring en rechtvaardiging zou vinden. De strekking van het neutraliteitsbeleid was, ’s lands veiligheid zo goed mogelijk te waarborgen en daarmee zijn hoogste belangen te dienen. Vergden die belangen niet ook, dat men dat beleid met geheime afspraken combineerde die van een totaal andere situatie uitgingen - een situatie evenwel, waardoor men zich niet mocht laten verrassen = Zouden zulke af­ spraken wel een reële bedreiging voor Duitsland inhouden; Zou hun enig effect niet veeleer zijn dat het voor een aanvallend Duitsland moeilijker zou worden om zijn verfoeilijke doeleinden te bereiken en mocht men dat niet als verstandig en rechtmatig handelen aanmerken e

Een generatie later op een bepaalde periode terugziend, is het niet moeilijk, de beleidsvragen te formuleren die men toen had behoren te stellen. W ij zijn geneigd, de vragen die wij zojuist onder woorden brachten, als wezenlijk tc beschouwen; wij menen ook dat zij, met uitzondering van de voorlaatste, bevestigend beantwoord moeten worden - anders gezegd: hadden moeten worden. Daar moeten wij aan toevoegen dat uit niets blijkt dat die vragen in de ministerraad ooit aan de orde gesteld zijn. Geen wonder! D e Geer zou driftig zijn lorgnet afgezet cn stellig betoogd hebben dat hij geen moment bereid was, onder zijn voorzitterschap een discussie toe te staan die hij als ongepast en levensgevaarlijk beschouwde. De ministers van Kleffens en Dijxhoorn hadden in zekere zin samen een stap in de goede richting gezet toen zij na het november-alarm besloten, bij de gezantschappen te Brussel, Parijs en Londen gesloten brieven te deponeren die, bij een Duitse aanval geopend, de Gealheerde hulpverlening zouden bevorderen. Misschien mocht men van de minister van buitenlandse zaken niet vergen dat juist hij het initiatief nam tot verdergaande stappen: ze zouden hem in zijn ambtclijke contacten met Duitsland in een moeilijke positie gebracht hebben. Eerder viel dat initiatief te verwachten uit de kring der hoge militairen.

Anders dan de burger-ministers waren deze hoge militairen gewend, in begrippen van oorlog en strijd, van aanval cn verdediging te denken. Diege­ nen hunner die de Duitse militaire publikatics over de eerste wereldoorlog gevolgd hadden, wisten dat men in de buurstaat tot de conclusie gekomen was dat men in augustus '14 ccn strategische fout van de eerste orde gemaakt had door, Nederland ontziende, het aanvalsfront in het westen smaller tc maken dan mogelijk was. W ie er bij die Nederlandse hoge militairen van

In document 1939-1945 D E E L (pagina 165-171)