• No results found

DE GEERS RADIOREDE

In document 1939-1945 D E E L (pagina 137-145)

al op zaterdag aangckondigde radiorede, welke de bedoeling had dc bevolking gerust te stellen. ‘Het is aan de regering gebleken’, zo begon hij, ‘dat in de laatste dagen geruchten gelopen hebben over ccn acuut dreigend gevaar voor ons land en dat die geruchten in brede kring onrust hebben gewekt. En nu wil ik u even komen vertellen, dat daarvoor geen enkele grond bestaat.’ Aan buitenlandse pers- en radioberichten moest men, zei hij, geen betekenis toekennen. Natuurlijk, de regering had wel enkele maatregelen genomen (daarmee doelde hij in de eerste plaats op het intrekken der verloven), maar het zou ‘een noodlottige dwaling zijn, hieruit op te maken dat de bedreiging van onze grenzen groter geworden is.’ Men moest maar denken aan de eerste wereldoorlog: toen was men ook wel eens bevreesd geweest om in de strijd betrokken tc raken, maar die vrees was telkens ongegrond gebleken.

‘Niet anders zal men het ook nu mogen zien. Een acuut gevaar bestaat thans evenmin als in de eerste dagen van september . . . De zorgen zijn waarlijk groot genoeg om zich niet nog denkbeeldige cr bij te scheppen. Het is zo waar wat een oud lied zegt:

Een mens lijdt dikwijls het meest Door ’t lijden dat hij vreest, Doch dat nooit op zal dagen. Zo heeft hij meer te dragen Dan God tc dragen geeft.’

En dat w as, aldus de minister-president, ‘ook ondankbaar tegenover God’1. Het kon niet ongelukkiger. Objectief droeg de Gecrs toespraak een mis­ leidend karakter; hij speelde de Duitse propaganda in de kaart die op hoge toon beweerde dat al die invasiegeruchtcn te wijten waren aan de onbe­ schaamde intriges van Engelse en Franse persbureaus; hij verzwakte bij diegenen in de legerleiding die dc ontvangen waarschuwing kenden en er geloof aan gehecht hadden, het vertrouwen in de regering2; hij versterkte bij de van-niets-wetende publieke opinie dc uit dc eerste wereldoorlog dateren­ de illusies. Dat bleek. De pers gewaagde in het algemeen met lo f van zijn redevoering. D e Tijd meende dat de minister-president ‘de evenwichtige houding van ons land temidden der oorlogvoerende mogendheden met welgekozen woorden helder omschrcvcn’ had3, ook het Algemeen Handelsblad

1 De tekst van de toespraak is afgedrukt in Enq., dl. I b, p. 94. a J . J . G. van Voorst tot V o o rst: ‘Indrukkcn nopens persoonlijke verrichtingen op de gevechtsterreinen’, bijlage bij brief, 30 juni 1948, aan de Enquêtecommissie, a.v., p. 14 1. 3 D e Tijd, 13 nov. 19 3 9 .

HET EERSTE ALARM

sprak van een ‘rustige, evenwichtige radiorede’1 , Het Volk juichte over een ‘bevrijdend woord’ (‘Juist het woord dat wij nodig hadden om het spinrag uit de hoofden weg te vagen’).2 De Utrechtse historicus Geyl was een der zeer weinigen die kritiek op de minister-president uitten, maar hoe voor­ zichtig was zij geformuleerd! ‘De opmerking mag toch gewaagd worden dat hij’, schreef Geyl in een brochure, ‘misschien niet voldoende oog gehad heeft voor de wenselijkheid om het Nederlandse volk met de realiteiten van de toestand vertrouwd te maken.’3In die terughoudendheid kwam de gehele problematiek van de neutraliteitspositie tot uiting. Daarover straks meer.

Er kwam kritiek van nog een kant, algemener kritiek zelfs.

In de avondeditie van De Telegraaf waarin de Geers toespraak afgedrukt werd, verscheen een interview met Cohjn. Deze vond ‘dc ongerustheid die er in het volk heeft geheerst en die in sonunige opzichten zelfs het belache­ lijke begon te naderen . . . wel een bewijs dat het met onze zenuwen nog niet in orde is.’ De oud-minister-president doelde daarmee uiteraard ook op de zenuwen van de regering. ‘Ze zijn gek’ , had hij een dag tevoren tegen cen neef gezegd, ‘er is geen enkele reden tot ongerustheid.’4 ‘Ik kan wel ver­ moeden’, het hij nu schrijven, ‘welke berichten de regering had’ (de lezer herinnere zich het bezoek dat Sas hem bracht), ‘maar zekerheid heb ik daar­ omtrent niet.’ Hij was er intussen van overtuigd, dat men ‘onnodig onge­ rustheid gekweekt heeft.’ Gekweekt - immers, er was ‘geen vuiltje aan de lucht geweest.’ Erger: de regering had, doende alsof zij een aanval van Duits­ land duchtte, Duitsland alleen maar tegen zich ingenomen.5

De strekking van Colijns zelfverzekerd betoog was dat hij, ware hij minister-president geweest, zich in het geheel niet had laten alarmeren; zo hij daarentegen tot voorzorgsmaatregelen besloten had, zou hij deze spoediger hebben toegelicht. ‘Het staat nu wel vast’, zo spitste D e Telegraaf een dag later Colijns aanval op het kabinet-de Geer toe, ‘dat de opwinding die in de afgelopen week heeft geheerst, uitsluitend haar oorsprong heeft gevonden in de verkeerde beoordeling van een mededeling die ons ministerie heeft bereikt.’6 Eén mededeling slechts - en dan nog verkeerd beoordeeld: stupide regering.

1 Algemeen Handelsblad, 13 nov. 1939. 2 Het Volk, 13 n o v . 1939. 3 P. G eyl:

Nederland en de oorlog. Beschouwingen naar aanleiding van prof. Telders’ ‘Nederlands onzijdigheid’ (1939), p. 13. * J . J . G. B o o t: Burgemeester in bezettingstijd(1967), p. 18.

Effect

Het november-alarm (snel opgekomen, snel weer verdwenen) had in één opzicht een belangrijk effect gehad. Op zaterdag 4 november was niet alleen de Nederlandse regering maar waren ook de regeringen van Engeland en Frankrijk opeens geconfronteerd met het perspectief dat Hider acht dagen later, op zondag de 12de, tot de aanval in het westen zou overgaan. Het be­ richt dat bij de Engelse regering binnengekomen was en de inlichtingen die majoor Sas op de 7de in Berlijn kreeg, spraken uitsluitend van een aanval op Nederland. Dat wierp, gelijk wij al vermeldden, voor de Geallieerde leger­ leiding (dat betekende in dit geval: voor de Geallieerde opperbevelhebber, de Franse generaal Gamelin) de vraag op, hoe men Nederland te hulp kon komen. Zonder de volledige medewerking van België zou dat bezwaarlijk gaan. De Belgische regering kwam dus voor het probleem te staan, wat zij zou doen indien Duitsland niet België cn Nederland, maar uitsluitend Nederland zou aanvallen.

Op de dag waarop de vredesoproep van koning Leopold en koningin Wilhelmina gepubliceerd werd, 7 november, besloot het Belgisch kabinet om geen on middellijke beslissing te nemen: de minister-president, Hubert Pierlot, de minister van buitenlandse zaken, Spaak, en de chef van de generale staf, generaal Henri Denis, kregen volmacht om te handelen naar het hun goed dacht. Spaak ontving die avond nog de Franse gezant en vroeg hem wat men in Parijs wilde: dat België in geval van een Duitse invasie van Nederland neutraal bleef o f dat het Duitsland de oorlog verklaarde en de Geallieerden te hulp riep. Parijs antwoordde: het laatste - maar dat wierp een nieuwe vraag o p: welke hulp zouden de Geallieerden dan èn aan Nederland èn aan België kunnen verlenen e1

Generaal Gamelin had geen enkel uitgewerkt plan gereed liggen. N a de eerste waarschuwing uit Londen had hij op 5 november opdracht gegeven, een transportschema te ontwerpen waarbij Geallieerde troepen eerst naar Zeeuws-Vlaanderen en vervolgens naar Walcheren en Zuid-Beveland zou­ den oprukken.2 W at België betreft, had de Belgische regering gehoopt dat de Geallieerde legers, als Duitsland tot een aanval zou overgaan, onmiddellijk zouden doorstoten tot aan het Albertkanaal in dc buurt van Luik en Maas­ tricht, maar dat was Gamelin te ver; hij deed de Belgische militaire attaché in Parijs geen enkele concrete toezegging, hij hoopte alleen dat de Geallieerde

1 J . Vanwelkenhuyzen: ‘Deuxième période’, p. 16. D it is een rapport, geschreven voor een besloten conferentie van Franse, Belgische en Nederlandse historici die in mei 1966 in Parijs gehouden werd. 2 A .v., p. n .

HET EERSTE ALARM

IV . Gameliits eerste hulpplan

legers ongeveer cen lijn van Antwerpen naar Namen zouden kunnen berei­ ken maar ook dat zou van de omstandigheden afhangen. De Belgische regering bleek door dat antwoord diep teleurgesteld. Geen wonder: wanneer het front ter hoogte van Antwerpen en Namen zou komen te liggen, zou men al de helft van België aan de Duitsers prijsgegeven hebben. De Belgische regering wendde zich dus opnieuw tot Gamelin en nu uitte deze zich iets optimistischer: misschien zou hij het Albertkanaal inderdaad kunnen berei­ ken, maar daar had hij dan toch minstens zes dagen voor nodig.1

Z o ver was men gevorderd toen dc 12de november aanbrak - en verstreek. Al die contacten hadden slechts het gebrek aan coördinatie onderstrccpt - maar hoe kon men tot effectieve coördinatie overgaan zonder (als het uitlekte) Hitler ccn voorwendsel o f zelfs een motief te geven tot de invasie die men juist wilde voorkomen? Dat probleem werd voorlopig niet opgelost.

Met datzelfde probleem had men op het hoogtepunt van het november- alarm in Den Haag geworsteld. Men mocht cr van uitgaan dat, als Hitler inderdaad op 12 november aanviel, Frankrijk en Engeland bereid zouden 1 A.v., p. 17 -19 .

G E H E I M E B R I E V E N

zijn om Nederland te hulp te komen. Hoe zouden zij dat kunnen doen, als zij het Nederlandse krijgsplan niet kenden en als zij niet wisten waar Neder­ land het dringendst behoefte aan had ? Generaal Reynders dacht dat het vol­ doende was 0111 pas bij een Duitse invasie verbindingsofficieren naar het buitenland te sturen1, maar minister van Kleffens was van opinie dat het lang niet zeker was dat men daar dan voldoende tijd voor zou hebben; hij kwam op het denkbeeld 0111 de nodige informatie neer te leggen in brieven die men voorshands gesloten zou deponeren bij de Nederlandse gezantschappen in Brussel, Parijs en Londen: zou de Duitse invasie werkelijkheid worden, dan zouden die brieven onmiddellijk aan de regeringen cn aan de militaire leiders van België, Frankrijk en Engeland overhandigd kunnen worden. Een eerste stuk ‘waarin de eventueel van de Fransen te vragen hulp wordt geregeld’, werd in de nacht van vrijdag 10 op zaterdag xi november door de Nederlandse gezant in Parijs ontvangen2 - er kan maar weinig beraad aan ten grondslag gelegen hebben; daarvoor was de tijd te kort. Een betere versie moest vervaardigd worden. Daarmee belastte zich het hoofd van de afdeling operaties van het Algemeen Hoofdkwartier, majoor Wilson. Op zondag 19 november stelde hij de nieuwe stukken op3, twee officieren van GS III zorgden voor de vertaling in het Frans en het Engels4 en nog diezelfde avond werden die vertalingen aan de ambtswoning van minister van Kleffens afge­ geven.

De korte inhoud (de stukken zijn, zoals wij nog zullen verhalen, later door andere vervangen en toen vernietigd) was, dat de Geallieerden in Noord- Brabant zo ver oostelijk moesten doordringen dat zij konden helpen bij de verdediging van de Peel-Raamstelling.5 Dat was nog heel wat verder dan het Albertkanaal! Inderdaad was generaal Reynders er zich niet van bewust ‘ dat zijn denkbeeld allerminst strookte met dc operatieve bedoelingen van generaal Gamelin; hij had ook niet de behoefte, zich, hoe voorzichtig ook, van die bedoelingen te vergewissen: zijn opvatting was, dat de inhoud van de bij de Nederlandse gezantschappen in Brussel, Parijs en Londen gedepo­ neerde brieven strikt geheim moest blijven tot de dag waarop Duitsland zou aanvallen.6 Sloot dat niet het evidente risico in dat op die informatie dan onvoldoende gereageerd zou worden? Stellig - maar onze indruk is, dat

1

1

. H . R eyn d ers: De wisseling van het opperbevel, p. 29. 2 ‘Uittreksel uit het dag­ boek van de militair attaché’, 1 1 nov. 1939 (Enq., punt a, gestencilde bijlage 158). 3 Proces-verbaal, 3 okt. 1946, van verhoor van J . J . C . P. W ilson (Dossier-de Geer, proces-verbaal 110. 33), Enq., dl. I b, p. 35. 4 J . G. M . van dc Plassche, 29 nov. 1955. 5 J. J . C . P . W ilson, 30 nov. 1955. 6 I. H . Reynders, 26 okt. 1955.

HET EERSTE ALARM

generaal Reynders daar niet zwaar aan tilde. Hij zag uiteraard een Duitse aanval als cen mogelijkheid, hij hield die aanval evenwel niet voor waar­ schijnlijk en was in die opinie versterkt door alles wat met het november- alarm samenhing. Zeker, hij had (maar dan op aandrang van de ministers Dijxhoom en van Kleffens en vooral van de koningin) bepaalde voorzorgs­ maatregelen genomen, maar zijn hart was cr niet bij geweest; aan al die verontrustende geruchten had hij weinig waarde toegekend, in een ‘danger

imminent’ had hij niet geloofd. En had de afloop hem niet in het gelijk gesteld ? Er was op de 12de november niets gebeurd.

*

D e aanvalsdatum voor Fall Gelb is door Hitler vóór de 10de mei 1940 niet minder dan negentien maal vastgesteld en achttien maal opgeschoven.1 N egentien maal kreeg dus ook de Abwehr informatie. W ij weten niet met zeker­ heid o f Oster in de gelegenheid was, al die data zonder uitzondering aan zijn vriend Sas door te geven; Osters inlichtingen waren niet altijd volledig, maar dat er, ook toen Sas op 13 november naar Berlijn teruggekeerd was, herhaaldelijk bericht van hem binnenkwam dat Nederland op een bepaalde datum door Duitsland overvallen zou worden, staat vast.2 Keer op keer was die informatie op het moment waarop zij doorgegeven werd, juist. Maar die data verstreken, de een na de ander. Niets geschiedde. N a het november- alarm werd het midden januari voor er van Nederlandse zijde weer bijzon­ dere voorzorgsmaatregelen genomen werden, en dat tweede alarm (dat wij nog beschrijven zullen) was minder gevolg van enige aankondiging van majoor Sas, dan van een waarschuwing uit België waar men door de nood­ landing van een Duits vliegtuig documenten buitgemaakt had welke in de richting van een spoedige aanval op Nederland en België schenen te wijzen. Anders gezegd: de data die majoor Sas doorgaf, zijn op zichzelf, vóór de

1 Een volledige lijst bij Jacobsen: Fall Gelb, p. 14 1. 2 O p 20 novem ber bepaalde H ider dat Fall Gelb op 3 december ingezet zou w orden; de Belgische militaire attaché te Berlijn, kolonel Goethals, wist die datum op 30 novem ber aan Brussel te berichten. Diezelfde dag corrigeerde hij: het zou 10 december o f later worden. Inderdaad had Hitler op 27 november het offensief tot 9 december uitgesteld. D e aanvalsdatum van 17 december, op 6 december door H itler bepaald, w erd op 7 de cember door Goethals aan Brussel gemeld (a.v. en berichten van Goethals in dc collectie-Vanwelkenhuyzen). Stellig zijn die berichten door Sas aan D en H aag doorgegeven.

S A S W O R D T N I E T G E L O O F D

crisis van mei '40 begon, door de opperbevelhebber en door de regering nooit als voldoende aanleiding beschouwd 0111 het land in cen zo goed moge­ lijke staat van paraatheid te brengen. De conclusie ligt voor de hand: met elke datum die de militaire attaché uit Berlijn berichtte en die dan verstreek zonder dat er iets geschiedde, daalde zijn prestige verder.

Natuurlijk werd hem vaak gevraagd, wie toch die geheimzinnige infor­ mant was in wiens mededelingen hij een onbeperkt vertrouwen stelde. De naam Oster werd, uit veiligheidsoverwegingen, door Sas jegens niemand genoemd. Geen van de andere Nederlanders aan het gezantschap te Berlijn kende die naam.1 Ook bij dat gezantschap werd, ‘speciaal in de periode na de grote alerte van 12 november 1939’, aan de betrouwbaarheid van die infor­ mant getwijfeld2 - later verdween die twijfel goeddeels omdat de waar­ schuwingen die Sas kreeg, veelal klopten met overeenkomstige waarschu­ wingen welke het gezantschap, maar dan meest iets later, van anderen ont­ ving: cen functionaris van het Auswdrtige Amt die Nederland welgezind was, liet wel eens in vage termen blijken dat de situatie kritiek werd, en een ont­ slagen ambtenaar van de Duitse buitenlandse dienst, graaf Albrecht von Bemstorff, een moedig tegenstander van het Nazibewind en een persoonlijk vriend van dc gezant, jhr H. M. van Haersma de W ith,3 g a f menigmaal de hem bekend geworden aanvalsdata voor F all Gelb aan het gezantschap door.4 Jhr. van Haersma de With en zijn staf waren dus in beginsel geneigd, geloof te hechten aan de inlichtingen welke majoor Sas ontving - zij waren, afgezien van koningin Wilhelmina en een enkele minister als Gerbrandy, vrijwel de enigen.

Generaal Reynders behoorde bepaald niet tot dat kleine groepje. Wat Sas uit Berlijn berichtte, moest hoe dan ook in de geheime overzichten van GS III opgenomen worden. Welnu, enige tijd na het november-alarm g af de generaal aan majoor van de Plassche die voor het samenstellen van die over­ zichten zorg droeg, de ongepaste maar kenmerkende opdracht om het ver­ strekken van inlichtingen aan de koningin en aan minister D ijxhoom te beperken, ‘Hare Majesteit’, had de opperbevelhebber gezegd, ‘wordt er maar zenuwachtig van en de minister van defensie krijgt maar aanleiding zich met de zaak te bemoeien.’5 Generaal Fabius, opvolger van van Oorschot als hoofd van de geheime dienst, ging zelfs nog verder want hij wilde, aldus van de Plassche, ‘ dat ik helemaal geen berichten meer uitstuurde, want dan werden de mensen maar zenuwachtig.’6

x Getuige J . G. de Beus, Enq., dl. I c, p. 626. 2 A .v., p. 625 3 Brief, 1 1 nov. 1955, van J . G . dc Beus. 4 Getuige J . G. de Beus, Enq., dl. I c, p. 625. 5 Getuige A . Q. H . D ijxhoom , a.v., p. 3 1. 6 Getuige J . G. M . van dc Plassche, a.v., p. 219.

HET EERSTE ALARM

Veel effect hadden dergelijke absurde opdrachten niet: van elk rapport dat Sas naar het Algemeen Hoofdkwartier zond, stuurde hij op verzoek van de koningin rechtstreeks een kopie naar een harer adjudanten1 cn de geheime overzichten welke GS III A samcnstelde, werden menigmaal door enkele jongere officieren van de afdeling ‘clandestien’ aan prins Bemhard meegegeven bij diens bezoeken aan het Algemeen Hoofdkwarticr; ‘dic stak ze in zijn zak’, aldus een der officieren, ‘en ik hoor het hem nog zeggen: ‘Dan kan ik het eens met Moeder bepraten, dan ziet ze het ook eens.’ ’2Wat het verbod betrof om minister Dijxhoom zo volledig mogelijk in tc lichten: hier trok majoor van de Plassche zich op instructie van dc minister (die hij zelf gewaarschuwd had) niets van aan.3 Contact met de sccretaris-generaal van justitie, mr. van Ange- ren, was Sas (zij kenden elkaar sinds jaren) uitdrukkelijk door generaal Reynders verboden: oud-minister Goscling die, gemobiliseerd, als kapitein ingedeeld was bij de juridische afdeling van het departement van defensie, belastte zich toen met de taak, mondeling de waarschuwingen van Sas aan van Angercn door te geven4 - van Angeren lichtte dan telkens minister Gerbrandy in en deze liet niet na, herhaaldelijk in dc ministerraad uitdruk­ king te geven aan zijn overtuiging dat een Duitse aanval niet zou uitblijven; hij kreeg in het kabinet de naam van de man ‘die altijd denkt dat er morgen oorlog komt’.5

Reeds eerder vermeldden wij dat generaal Reynders al vóór het novcm- bcr-alarm weinig geloof hechtte aan de berichten die majoor Sas placht door te geven. N a het november-alarm beschouwde hij hem eerst recht als ‘een

paniquard’.6 Sas had hem meegedeeld dat zijn informaties van een officier van de Duitse generale staf afkomstig waren en hij was zo ver gegaan om aan te duiden dat het een officier van de Abwehr was.7 Dat deed bij Reynders dc deur dicht: leek het hem op zichzelf al hoogst onwaarschijnlijk dat een Duits officier ‘verraad zou plegen’, het stond voor hem als een paal boven water dat men aan gegevens die men uit kringen van de Abwehr ontving, geen waarde kon toekennen. Was het niet juist een van de functies van die dienst om de tegenstanders met Spielmaterial in verwarring te brengen e Pleitte niet veel cr voor, dat Sas, ongewild, evenzeer werktuig in Duitse handen geworden was als Payne Best cn Stevens ? En hadden de Duitsers bij het doorgeven van dat

Spielmaterial niet een evident belang ? Elke keer wanneer het gealarmeerde

1 G. J . Sas jr . : ‘Het begon in mei 1940’ , D e Spiegel, 17 okt. 1953. 2 Getuige J . M . Somer, Enq.,dl. I c, p. 390. 3 Getuige A . Q . H . D ijxhoom , a.v., p. 3 1. 4 J . R . M . van A ngeren: ‘Nederlandse regering in Londen’ (1952), p. 4. 6 P. S. Gerbrandy, 12 jan. 1956. 6 Getuige A . Q. H . D ijxhoom , Enq., dl. I e, p/6 47. 7

1

. H. R e y n ­ ders, 26 okt. 1955.

In document 1939-1945 D E E L (pagina 137-145)