• No results found

Anton Hafkenscheid

14.3.2 Keuze van een monitorinstrument

Het terrein van uitkomstmeting en monitoring is dermate veel omvattend, dat de bespreking ervan onvermijdelijk selectief moet zijn. In dit hoofdstuk is geprobeerd om

groepsbehandelaren op een niet al te technische manier zodanig vertrouwd te maken met de kernpunten van uitkomstmeting en monitoring, dat zij voldoende zijn toegerust om eigenhandig afgewogen keuzes te maken wanneer zij een of meer uitkomstmaten of monitorinstrumenten willen gaan gebruiken. Bij de overweging van een uitkomstmaat of monitorinstrument wordt aanbevolen dat groepsbehandelaren de volgende vier vragen altijd zorgvuldig voor zichzelf beantwoorden:

• Wat willen we precies weten? Klachtenverandering, ontwikkeling groepscohesie etcetera?

• Waarom willen het weten? Wat maakt herhaalde afname van het monitorinstrument van belang?

• Hoe (met welk monitorinstrument, vanuit welk perspectief, etcetera) willen we er achter komen?

• Waartoe willen we het weten? Welke consequenties verbinden we aan de cijfers die we vinden?

Zorgvuldige beantwoording van deze vragen is een soort verantwoording van

groepsbehandelaren naar zichzelf. Het voorkomt de teleurstelling die inherent is aan

overhaast en in-het-wilde-weg meten, die meestal voortkomt uit een te grote gretigheid om iets nieuws te doen of uit paniek voor de oprukkende afrekencultuur binnen organisaties.

Teveel willen meten kan bovendien een onnodige belasting met mogelijk negatieve bij-effecten voor de deelnemers met zich meebrengen.

Uiteraard zijn de test-technische (psychometrische) kwaliteiten (betrouwbaarheid,

validiteitsaspecten) bij de overweging van een monitorinstrument of uitkomstmaat altijd van belang, maar de inhoudelijke overwegingen dienen in eerste instantie te prevaleren boven de bekendheid en reputatie van instrumenten vanwege psychometrische publicaties in internationale vaktijdschriften. Het doel dat het monitorinstrument moet dienen bepaalt het belang dat gehecht moet worden aan de psychometrische status ervan: als implementatie van het monitorinstrument slechts bedoeld is als extra therapeutisch communicatiemiddel in het directe contact met de groepsleden is dat belang minder groot dan wanneer het monitorinstrument moet dienen om groepsinterventies als doelmatig en effectief naar betalende instanties te verantwoorden. In beide gevallen gaat het om kwaliteitsverhoging, maar dat begrip krijgt in het eerste geval een principieel andere invulling dan in het tweede.

Wanneer de keuze in het eerste geval valt op monitorinstrument dat inhoudelijk het best aansluit na beantwoording van de bovengenoemde vier vragen, maar psychometrisch minder goed is gevalideerd, is overigens aan te bevelen om samenwerking te zoeken met een universitaire vakgroep of ander onderzoeksinstituut. Zo kan alsnog worden uitgezocht of het gekozen monitorinstrument de psychometrische toets van geschiktheid kan doorstaan.

14.4 Samenvatting

• In een tijd van stijgende zorgkosten verwachten betalende instanties dat

professionele hulpverleners bereid zijn verantwoording af te leggen over het proces, de effectiviteit en de doelmatigheid van de geboden zorg, en dat geldt ook voor de professionele aanbieder van groepsinterventies.

• De verschillen tussen metingen bij een individueel versus groepsgewijs

behandelaanbod zitten niet zozeer in het meten van de uitkomsten, maar vooral in het systematisch volgen (monitoren) van het proces van behandeling.

• De belangrijkste procesvariabele in behandelgroepen is de groepscohesie.

• Kwantitatieve monitorinstrumenten hebben het voordeel dat ze gemakkelijk kunnen worden afgenomen en weinig tijdrovend zijn.

• Een van de nadelen van gestandaardiseerde vragenlijsten is een zekere

gelijkschakeling van het perspectief van waaruit de respondent de lijst invult. Dat kan een reden zijn om, een kwalitatief meetinstrument te gebruiken.

• In tegenstelling tot individuele behandeltrajecten zijn ‘360 graden’-beoordelingen binnen de groep wel haalbaar. Medegroepsleden kunnen elkaar informeel en kwalitatief, maar ook formeel en kwantitatief (met behulp van een

gestandaardiseerd monitorinstrument) onafhankelijk scoren op de aard en de mate van vooruitgang die zij bij elkaar ervaren.

• In de Amerikaanse praktijkrichtlijnen voor groepspsychotherapie wordt de CORE-testbatterij aanbevolen als een psychometrisch goed gevalideerde set van

monitorinstrumenten. Van de CORE-testbatterij bestaat echter geen gevalideerde Nederlandse bewerking.

• Bij de overweging van een uitkomstmaat of monitorinstrument wordt aanbevolen dat groepsbehandelaren de volgende vier vragen voor zichzelf beantwoorden:

o Wat willen we precies weten?

o Waarom willen het weten?

o Hoe willen we er achter komen? Met welk monitorinstrument? Vanuit welk perspectief?

o Waartoe willen we het weten?

14.5 Aanbevolen literatuur

Algemene Rekenkamer (2017). Bekostiging van de curatieve geestelijke gezondheid. Den Haag,: Sdu.

https://www.rekenkamer.nl/publicaties/rapporten/2017/01/26/bekostiging-van-de-curatieve-geestelijke-gezondheid

Beurs, E. de (2015). ROM en benchmarken, over meten, weten en wat dan ? Oratie. Leiden, Universiteit van Leiden.

Hafkenscheid, A. & Os, J. van (2014). Naar een deugdelijke ROM. MGV, 69 (1), 20-28.

Hafkenscheid, A. & Os, J. van (2014). ROM van geïndividualiseerde behandeldoelen.

PsychoPraktijk, 6 (1), 29-32.

Hafkenscheid, A. & Os, J. van (2018). Twee misvattingen over ROM. De Psycholoog, 53 (1), 34-44.

Kremer, J. (2018). Kwaliteit is niet objectief en makkelijk meetbaar. Zorgvisie, digitale uitgave van Bohn Stafleu Van Loghum.

https://www.zorgvisie.nl/jan-kremer-kwaliteit-niet-meetbaar/

14.6 Literatuur

AGPA Science to Service Task Force (2007). Practice Guidelines for Group Psychotherapy.

New York: American Group Psychotherapy Association (AGPA).

Andel, P. van, Erdman, R.A.M., Karsdorp, P.A., Appels, A. & Trijsburg, R.W. (2003). Group cohesion and working alliance: prediction of treatment outcome in cardiac patients receiving cognitive behavioral group psychotherapy. Psychotherapy and Psychosomatics, 72 (3) 141-149.

Burlingame, G.M., McClendon, D.T., & Alonso, J. (2011). Cohesion in group therapy. In J.

Norcross (2011). Psychotherapy relationships that work: evidence-based responsiveness (p.

110-131). New York: Oxford University Press.

Burlingame, G.M., Strauss, B., & Joyce, A. (2013). Change mechanisms and effectiveness of small group treatments. In M. J. Lambert (ed.). Bergin and Garfield’s handbook of

psychotherapy and behavior change (p. 640-689). Hoboken, NJ: John Wiley and Sons.

Hafkenscheid, A. (2012). Assessing ‘objective’ countertransference with a

computer-delivered Impact Message Inventory (IMI-C). Clinical Psychology & Psychotherapy, 19 (1), 37-45.

Hafkenscheid, A., Duncan, B.L. & Miller, S.D. (2010). The Outcome and Session Rating Scales:

a cross-cultural examination of the psychometric properties of the Dutch translation. Journal of Brief Therapy, 7 (1), 1-12.

Hafkenscheid, A. & Kiesler, D. (2007). Assessing objective countertransference: a comparison of two different statistical procedures in three different samples. Psychotherapy Research, 17 (4), 393-403.

Hafkenscheid, A. & Van Os, J. (2016). Wat ieder die betrokken is bij ROM zich over de metingen moet realiseren. Tijdschrift voor Psychiatrie, 58 (5), 388-396.

Hafkenscheid, A. & Rouckhout, D. (2013). The Impact Message Inventory (IMI-C): A replication study of its circumplex structure in a Dutch sample. Journal of Personality Assessment, 95 (4), 417-422.

Jacobson, N. S., Follette, W C., & Revenstorf, D. (1984). Psychotherapy outcome research:

Methods for reporting variability and evaluating clinical significance. Behavior Therapy 15 (4), 336-352.

Jacobson & Truax (1991). Clinical Significance: A statistical approach to defining meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 59 (1), 12-19.

Leszcz, M. (2014). The effective group psychotherapist. Lezing op uitnodiging van de Nederlandse Vereniging voor Groepsdynamica en Groepspsychotherapie (NVGP), 8

november 2013. Groepen, tijdschrift voor groepsdynamica en groepspsychotherapie, 9 (2), 9-20.

McCullough, J.P. (2006). Treating chronic depression with disciplined personal involvement:

Cognitive Behavioral Analysis System of Psychotherapy (CBASP). New York: Springer.

McLeod, J. (2017). Qualitative methods for Routine Outcome Measurement. In T.

Rousmaniere, R.K. Goodyear, S.T. Miller & B. Wampold (eds). The cycle of excellence: using deliberate practice to improve supervision and training (p. 99-122 ). Hoboken, NJ: Wiley Blackwell.

Quirk, K. Miller, S. , Duncan, B., & Owen, J. (2012). Group Session Rating Scale: Preliminary psychometrics in substance abuse group interventions. Counselling and Psychotherapy Research, 1, 1-7.

Snijders, H. (2009). Een blik over de grenzen Commentaar op de AGPA-praktijkrichtlijnen en aanbevelingen voor onderzoek naar groepstherapie. Groepen, tijdschrift voor

groepsdynamica en groepspsychotherapie, 5, 3, 46-51.

Trijsburg, R.W., Bogaerds, H., Letiche, M., Bidzjel, L. & Duivenvoorden, H.J. (2004). De ontwikkeling van de Group Cohesion Questionnaire (GCQ). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Verhaeghe, P. (2012). Identiteit. Amsterdam: De Bezige Bij.

Wampold (2017). What should we practice?: a contextual model for how psychotherapy works. In T. Rousmaniere, R.K. Goodyear, S.T. Miller & B. Wampold (eds.). The cycle of excellence: using deliberate practice to improve supervision and training (p. 49-66). Hoboken, NJ: Wiley Blackwell