• No results found

2 Alledaagse deugden

2.1 Kenmerken van deugden, een verkenning

Kenmerken van alledaagse deugden In Primo Levi’s Ordinary Virtues

In de introductie van Primo Levi’s Ordinary Virtues noemt Gordon (2003) als belangrijke ken- merken van Levi’s ethiek zijn ethisch taalgebruik. Zijn taal is ethisch omdat in zijn taal een set van waarden belichaamd is die zijn waarnemingen en analyses doordringen. Volgens Gordon is hiermee verbonden de notie van literatuur als vorm van morele educatie.

Gordon ziet hierin een terugkeer naar Aristoteles en daarmee naar: “an understanding of ethics as applied wisdom best acquired through social experience or narrative, and in any case not through abstract reasoning” (Gordon, 2003, p. 20). Deze pragmatische, door erva- ring gedreven, narratieve, neo-Aristoteliaanse benadering lijkt Levi als een handschoen te passen. Het gaat bij Levi’s ethiek dus om een vorm van toegepaste wijsheid. Gordon plaatst Levi ook in (relatie tot) benaderingen van Bernard Williams en Alasdair MacIntyre die de Kantiaanse filosofie als een doodlopende weg zagen en terugkeerden naar klassieke benade- ringen uit het oude Griekenland. Een terugkeer naar een deugdenbenadering die niet pres- criptief is maar meer flexibel, gedreven door verhalen en praktijk. Door deze benaderingen krijgen deugden een meer flexibel, narratief en praktijkbepaald karakter, soms voorschrij- vend dan weer beschrijvend, open voor omverwerping door reflectie maar geworteld in een streven naar stabiele waarden. Gordon claimt dat Levi een manier heeft gevonden om deze alledaagse deugden te achterhalen. Hij karakteriseert het schrijven van Levi als “a terrain whose coordinates can best be described as a catalogue of virtues” (Gordon, 2003, p. 25) en citeert hierbij Milton:

ORDINARY VIRTUES to know

That which before us lies in daily life Is the prime wisdom. (Milton, Paradise Lost) .

In het schrijven van Levi staat de gewone man in het centrum: hij is subject en object van Levi´s aandacht. Gordon verwijst hier naar Taylor die als de belangrijkste verandering van klassiek naar vroeg-modern een beweging beschrijft als “the move away from the ‘heroism’ of classical notions of the ‘good life’ as the ideal end of moral enquiry towards what he calls the ‘affirmation of ordinary life’” (Gordon, 2003, p. 26). In die beweging werd het gewone leven centrum van morele actie. Daarin vielen diverse veranderingen samen: het actieve leven ver- ving het contemplatieve, democratische verhoudingen kwamen in de plaats van oligarchisch/ elitaire verhoudingen, de burger verving de aristocraat. De ethiek van alledaagse deugden is de ethiek van de burger. In aansluiting hierop formuleert Gordon de volgende eigenschappen van alledaagse deugden:

– Ze zijn geworteld in iemands aanleg en karakter, en daarmee voor iedereen herkenbaar. – Ze hebben hun basis thuis of op het werk, in het gewone leven.

– Ze zijn gericht op de symbiose tussen het individu en anderen, privé en publiek. – Ze hebben een kleinschalige, beperkte werking.

– Ze ontwikkelen zich eerder door ervaringen en in ervaringsverhalen dan in codes (voor- schriften).

Gordon sluit zijn betoog af met de notie dat alledaagse deugden homemade, excentriek zijn, zoals Levi die formuleert in zijn tweede boek, La tregua:

no one is born with a ready made rulebook, rather we all build our own on the way or in retrospect, in the wake of our experiences or those of others we have taken on board; in this way, every person’s moral universe … comes to coincide with the sum of their previous expe- riences and so represents a summary from their biography. (Gordon, 2003, p. 31)

Hier legt Levi de nadruk op de persoonlijke biografie als basis voor deugden: daarin komen ervaringen uit de diverse praktijken samen. Hij geeft aan dat de gekozen deugden inductief, op basis van levenservaringen, tot stand komen. In Gordons uitwerking van de afzonderlijke deugden zijn de volgende algemene kenmerken van deugden te herkennen: een ethische fun- dering, praktische wijsheid, een dialogisch karakter en zelfrelativering.

Een ethische fundering

Dit wordt het meest duidelijk in The ethical turn, deel I van het boek. De in dit deel beschreven deugden zijn allen resultaten van reflecties op de Holocaust, het kamp als anti-ethisch sys- teem. In tegenstelling tot die ervaringen hebben de deugden als doel de ander als persoon te erkennen en ontmoeten, pragmatisch te werken aan verbetering, ieders persoonlijke vrijheid/ intimiteit te respecteren. Daarom wordt de deugd Looking in hoofdstuk 1 als eerste omschre-

ven. De kampervaring van ontkenning wordt daarin omgekeerd als ‘erkenning van de blik’ als mogelijke basis voor ethiek. Andere deugden die Gordon in dit deel beschrijft zijn Memory (hoofdstuk 2: Hoe onthoudt en beschrijf je de kampervaringen zodanig rijk dat je de men- selijke waardigheid bewaart en de ethische betekenis van deze ervaringen op anderen kunt overdragen?), Discretion, or Language and Silence (hoofdstuk 3: Hoe kun je het onzegbare bespreekbaar maken?), en Use (hoofdstuk 4: Hoe ga je op een pragmatische, niet-absolute manier om met een absolute, levensbedreigende situatie?). De hoofdstukken Looking, Dis- cretion en Use hebben mede de basis gevormd voor onderbouwing en uitwerking van de deugden kijken, discretie (zie hoofdstuk 5) en nut (zie hoofdstuk 4).

Praktische wijsheid, mede als resultaat van een persoonlijk ontwikkelingsproces

Gordon behandelt deze dimensie vooral in Wit, or practical intelligence, deel II van het boek. Volgens Gordon is de basale bouwsteen van Levi´s visie op de wereld praktische intelligentie: een intelligente omgang met, betrokkenheid op de wereld en op anderen. Gordon vergelijkt deze scherpzinnige, flexibele intelligentie en pragmatisme met die van Bocccacio in de Deca- merone, een parallel die hij doortrekt naar het komische aspect dat ook kenmerkend is voor middeleeuwse komedies als alternatief voor de klassieke, heroïsche deugden kracht, moed en eer: Wit, geestigheid als een bijzondere combinatie van humor en intelligentie. De vergelij- king met Bocccacio wordt verder doorgetrokken: hun beider kom(ed)ische, geestige, werel- den, worden verduisterd door de schaduw(en) van tragedie: de tragedie van niet-oplosbaar lijden en dood (de Pest en de Holocaust). Humor als kwaliteit werkt Gordon verder uit in deel IV Diversions. In deel II behandelt Gordon deugden die vooral betrekking hebben op oordeelsvorming. In hoofdstuk 5 Measure, or A sense of Limit behandelt hij maatvoering in drie vormen:

– Restraint: maat als een vorm van zelfbeheersing staat in het teken van verzet tegen exces- sen, en is tevens een verzet tegen zwart-wit-denken. Geduld is daar een kenmerk van. Geduld voorkomt dat je een haastig, excessief, onberedeneerd en onredelijk antwoord geeft. Het laat ruimte voor een zorgvuldige ethische betrokkenheid op de wereld. Zelfbe- heersing komt o.a. tot uitdrukking in een ‘tastende’ manier van omgaan met de wereld en met anderen, in een wisselwerking tussen waarnemen, denken en handelen; een heen- en-weerbeweging tussen het zintuiglijke en het verstandelijke.

– Measurement: maat als accuraatheid en proportionaliteit. Het gaat hier om een combi- natie van activiteiten in de ‘meting’ van verschijnselen: accuraatheid in het kiezen van de juiste (meet)instrumenten, de waarneming zelf, de beschrijving ervan, de weging van wat je waarneemt, het accuraat onderscheiden en de zorgvuldige vaststelling van over- eenkomst en verschil. Deze deugd is er tevens een tegen simplisme in opvattingen en in de beschrijving van situaties.

– Self-knowledge: maat als een vorm van zelf-meting. Levi ziet het als een uitdaging om zijn zelfkennis te vergroten door het testen van zijn eigen grenzen. Hierdoor leer je je eigen maat, je eigen beperkingen kennen hetgeen je ook de mogelijkheid biedt jezelf te verbeteren. Juist in de poging werkelijke (scheikundige en andere) problemen op te los- sen ervaart Levi het plezier van de uitdaging. (Niet de zekerheid van boekenkennis maar een wisselwerking tussen redeneren en uitproberen).

In hoofdstuk 6 Practice, or Trial and Error is sprake van een werkethiek: werk, praktijkbeoefe- ning, wordt positief beoordeeld als uitdrukking van menselijke autonomie, creativiteit en be- trokkenheid op de wereld die tot kennis leidt en niet als een noodzakelijk kwaad. Praktijk bij Levi houdt een proces in van testen, uitproberen met de mogelijkheid, zelfs de noodzakelijk- heid, dat je dingen desondanks verkeerd doet. Dit hoofdstuk gaat over de ethische relevantie van het gebruik van fouten in het werk van Levi. Juist de omgang met de ervaring van falen ziet Levi als een fundamenteel leerproces; zonder deze ervaring wordt niemand volwassen en verantwoordelijk. In hoofdstuk 7 Perspective, or Looking Again wordt het besef uitgedrukt dat je waarnemingskwaliteit afhankelijk is van het gezichtspunt van waaruit je kijkt; het is dus van belang dat je je van dit perspectief bewust bent én dat je je oefent in het leren hanteren van ver- schillende perspectieven om eenzijdigheid in je oordeelsvorming te ondervangen. Hoofdstuk 8

Invention, or First Things beschrijft Gordon Levi’s inventiviteit. Juist in de uiterste omstandig-

heden wordt een beroep gedaan op de menselijke creativiteit. Daarin komt ook Levi’s opvatting tot uitdrukking dat wetenschap niet (alleen) gezien moet worden als een rationeel, geordend geheel: wetenschap is hybride van karakter, ontwikkelt zich juist op een spanningsveld tussen orde en wanorde. Het beeld van de handen is hierbij van belang: die leggen de verbinding naar materie en experiment; handen komen samen om de uitvinding tot stand te brengen, dingen te maken. Levi laat hier zien dat praktische wijsheid (mede) het resultaat is van een persoonlijk ontwikkelingsproces waarin sprake is van een tastende, onderzoekende, experimenterende ma- nier van omgaan met situaties en personen, die gebaseerd is op beoefening, leren met vallen en opstaan. De hier beschreven deugden hebben mede de basis gevormd voor de onderbouwing en uitwerking van de deugden zelfbeheersing (hoofdstuk 4), zelfkennis/zelfontwikkeling (hoofd- stuk 8), leren van fouten, perspectiefwisseling en creativiteit (hoofdstuk 4).

Dialogisch karakter

Gordon behandelt dit aspect vooral in Community, deel III van het boek. Het dialogische ka- rakter van deugden wordt zichtbaar in een open houding naar andere personen of die nu reëel of fictief zijn. Waar deel II vooral gaat over de cognitieve dimensies van Levi´s ethiek wordt in deel III de aandacht gericht op de (h)erkenning van anderen, een gedeelde ethische gemeen- schap als de beste basis om vragen te stellen over de wereld en over het zelf. Gordon beschrijft hier drie deugden als uitdrukking van Levi’s communitaire ethiek: Common Sense (hoofdstuk 9: gebaseerd op de opvatting dat gezond verstand enerzijds de wijsheid bevat van een gedeelde menselijkheid en anderzijds gereedschap vormt om de wereld te bevragen en te begrijpen),

Friendship (hoofdstuk 10: Een opvatting over vriendschap die veel overeenkomsten vertoont

met die van Aristoteles: vriendschap als uitdrukking van én medium voor onze verbinding met de bredere gemeenschap) en Storytelling (hoofdstuk 11: waarin het maatschappelijk en ethisch belang van verhalen vertellen wordt uitgewerkt). Juist de bijzondere opvattingen van Levi over vriendschap zijn een belangrijke aanleiding geweest om vriendschap(pelijkheid) als deugd in op te nemen (zie hoofdstuk 5 Aandachtige betrokkenheid).

Zelfrelativering, een zelfkritische houding

In deel IV van het boek, Diversions, legt Gordon de nadruk op het vermogen (zelf)relative- rend en zelf-kritisch te zijn, zonder dat dit tot zelfondermijning leidt. Als je kijkt naar be-

grippen als gezond verstand, vriendschap, schranderheid, pragmatisme, discretie en nut(s) denken lijkt Levi op het oog nogal antieke, conservatieve opvattingen te hebben. Die eerste indruk klopt volgens Gordon voor zover Levi een zekere afstand houdt tot aspecten, veron- derstellingen van, het modernisme: hij test de waarde ervan door deze te confronteren met zijn concrete ervaringen. In zijn benadering van deugden is Levi echter niet voorschrijvend maar vooral pragmatisch. Bij Levi zijn volgens Gordon echter ook impulsen waarneembaar die tegengesteld zijn aan orde, soberheid, nut(tigheid)sdenken. In dit deel IV wordt deze an- dere Levi onderzocht. Gordon typeert die als een complementair gebied van plezier, paradox en spel dat niettemin essentiële deugden bevat, met hun eigen waarden. Gordon beschrijft hierin twee deugden. In hoofdstuk 12 Irony, or wit Revisited behandelt Gordon de ethische betekenis van de humor van Levi: Levi gebruikt sommige vormen van humor om inzichten aan te scherpen en tegelijk de gemeenschapsbanden te versterken door een gedeelde glimlach of lachbui. Die wordt o.a. zichtbaar in de ironische beschrijving van deportatie- en kamper- varingen: juist door deze ironische beschrijvingen worden details, onderscheidingen, beter zichtbaar en worden onze neigingen om over individuele ervaringen te generaliseren onder- mijnd en wordt zwart-wit-denken voorkomen. In hoofdstuk 13 Play beschrijft Gordon Levi’s opvattingen over spel als een ultieme deugd omdat deze, in de speelse en vitale omgang met situaties, gericht is op vrijheid als ultiem doel. Vrijheid als virtuositeit, maar ook als ‘messy’ na te streven doel dat alle andere in dit boek behandelde deugden incorporeert. Vrijheid als het alledaagse waarnaar alle andere deugden streven. Daarom is er voor gekozen om humor en spel als deugden in op te nemen (zie hoofdstuk 7 Leren in vrijheid).

Een vergelijking met de deugdenethiek van Aristoteles

Aristoteles, die als eerste een deugdenethiek heeft geformuleerd, wordt door veel auteurs als referentiepunt voor de uitwerking van een deugdenethiek gekozen. Ook Gordons beschrij- ving van alledaagse deugden vertoont veel overeenkomsten met de wijze waarop Aristoteles (1999) in zijn Ethica Nicomachea de kenmerken van deugden beschrijft. Deze overeenkom- sten hebben betrekking op:

Praktisch handelen en praktische wijsheid

Aristoteles laat zien dat ethiek verbonden is met praktische wetenschap: ze heeft betrekking op praktisch handelen, op omstandigheden die aan verandering onderhevig zijn: “Zeker is dat geluk een vorm van handelen impliceert en niet kan bestaan uit het loutere bezit van een eigenschap of voortreffelijkheid”. (Aristoteles, 1999, p. 21). Daarmee komt een grote nadruk te liggen op de kwaliteit van het (ethisch) handelen. Praktisch redeneren is handelingsgericht: in het praktisch redeneren worden doelen, motieven en algemene uitgangspunten in de toe- passing op een specifieke situatie en in het handelen met elkaar verweven.

Gebaseerd op ervaring, niet op algemene principes

Pannier en Verhaeghe geven aan dat Aristoteles in de uitwerking van de deugden voor een inductieve redenering kiest:

Het onderzoek van het menselijk handelen kan alleen een algemeen inzicht geven in de prin- cipes van dit handelen. Het zou van een gebrek aan wijsgerige vorming getuigen concrete beslissingen op mathematische wijze uit principes te willen afleiden. In het domein van de ethiek is het trouwens zelden raadzaam a priori te werk te gaan. Het verdient de voorkeur uit te gaan van de algemene levenservaring, die bepaalde manieren prijst en afkeurt. (Aris- toteles, 1999, p. 20)

Dit komt neer op de keuze voor een contextuele ethiek en het gebruik maken van common sense in tegenstelling tot een benadering die goed gedrag denkt van algemene principes te kunnen afleiden.

Verworven door oefening, de ontwikkeling van de goede gewoonten

Aristoteles vindt dat het ideaal van de ethische houding alleen kan worden bereikt als een mens zich conformeert aan bestaande goede gewoonten. Onderwijs en theoretische studie zijn niet voldoende. Volgens Pannier en Verhaeghe typeert Aristoteles karakter als volgt: “Ze is een door gewoonte verworven ordening van irrationele krachten die de mens in staat stelt onder leiding van de rechte rede een rationele en moreel verantwoorde keuze te maken” (Aristoteles, 1999, p. 53). Aristoteles illustreert de standvastigheid van goede gewoontes met een gedicht van Evenus (Aristoteles, 1999, p. 230):

Gewoonte, ik zeg je, mijn vriend, `t Is oefening jarenlang, En zie, dan wordt ze op het laatst,

de mens nog tot een natuur.

Interessant aan deze opvatting is de gedachte dat deugden ge- c.q. beoefend moeten worden. Een (mogelijk) bezwaar in de opvatting van Aristoteles is dat ouderen in de stadsstaat lijken te bepalen wat goede gewoonten zijn. De vraag kan gesteld worden hoeveel ruimte er dan overblijft voor de ontwikkeling van een eigen opvatting over wat goed is. Aristoteles neemt veel bestaande opvattingen als gegeven over, o.a. over de verhouding ouders-kinderen, man- vrouw, meester-slaaf. Daartegenover staat wel dat hij veel opvattingen kritisch bespreekt in het licht van zijn eigen normatief uitgangspunt. De nadruk leggen op goede gewoonten hoeft niet neer te komen op het voorschrijven van goed gedrag, een prescriptieve benadering van de deugdenethiek. De vraag is niet zozeer of goede gewoonten relevant zijn, maar wie bepaalt wat goede gewoonten zijn en of je het vermogen houdt daar kritisch mee om te gaan.

Geworteld in iemands grondhouding

Volgens Pannier en Verhaeghe is voortreffelijkheid van karakter volgens Aristoteles “een ma- nifestatie van de grondhouding van de persoon” (Aristoteles, 1999, p 23). Aristoteles maakt onderscheid tussen voortreffelijkheid van karakter en intellect. Vooral de voortreffelijkheid van karakter, min of meer onafhankelijk van het intellect, is een manifestatie van de grond- houding van de persoon:

Mensen hoeven niet allemaal filosoof te worden om redelijk te kunnen handelen: ook een gewoon mens kan door gewoonte en opvoeding orde brengen in zijn irrationele verlan- gens. Deze orde is geen oppervlakkige routine maar een blijvende dispositie tot goed han- delen. (Aristoteles, 1999, pp. 53-54)

Proportioneel & contextueel

Bij elke deugd gaat het er om het handelen af te stemmen op de juiste persoon, in de juiste mate, op het juiste ogenblik, met de juiste bedoeling en op de juiste manier. Aristoteles werkt dit uit in de keuze van een goed midden: zie verderop onder Voortreffelijkheid als (de keuze voor) een optimum tussen twee extremen.

Vrijheid als ultiem doel

Hoewel Gordon en Aristoteles tot een andere keuze en definiëring van deugden komen behan- delen ze allebei de vrijheidsdeugden als sluitstuk van hun deugdenethiek. Gordons keuze om spel als ultieme deugd te typeren (zie hoofdstuk 7 Leren in vrijheid voor een onderbouwing en uitwerking van deze deugd) is vergelijkbaar met Aristoteles beschrijving van genot als een im- manente activiteit die niet gericht is op een extern doel (Aristoteles, 1999, pp. 313-314).

Inductief tot stand gekomen, gebaseerd op waarneming/onderzoek

Aristoteles’ benadering van de ethiek is geënt op de methode van observatie die hij als bio- loog hanteerde. Het betreft hier een bijzondere vorm van observeren: Aristoteles is getroffen door de innerlijke eenheid die elk levend organisme kenmerkt. Uitgangspunt in de analyse van voortreffelijkheden is volgens De Strycker “… niet door haar te meten aan een algemeen begrip van de menselijke natuur, maar door het uitwerken van de zelfevidentie van de be- schreven waarden, zoals ze in de levenswijze van fijngevoelige mensen belichaamd worden” (Aristoteles, 1999, p. 111).

Belangrijke andere kenmerken van Aristoteles’ deugdenethiek

Aristoteles formuleert in de Ethica Nicomachea ook een aantal kenmerken van deugden die niet door Gordon zijn verwoord en die mogelijk interessant zijn voor dit onderzoek.

Voortreffelijkheid als (de keuze voor) een optimum tussen twee extremen

Het redelijke karakter van de voortreffelijkheid blijkt o.a. uit het feit dat ze gedefinieerd wordt als een optimaal punt tussen twee extremen:

Voortreffelijkheid is dus een karakterhouding, die ons in staat stelt een keuze te maken en die het midden houdt met betrekking tot ons, een midden dat bepaald wordt door de rede, dat wil zeggen dat een verstandig mens het zo zou bepalen. (Aristoteles, 1999, p 65)

Het is overigens niet gemakkelijk om tot een goed optimum te komen. Er moet goed afge- stemd worden op de specifieke persoon en context:

maar woedend worden op, en geld geven aan, de juiste persoon, in de juiste mate, op het juiste ogenblik, met de juiste bedoeling en op de juiste manier, dat is niet iedereen gegeven en ook niet gemakkelijk. (Aristoteles, 1999, p. 71)

Aristoteles formuleert dit evenwicht tussen uitersten als een van de twee algemene kenmer-