• No results found

Instroom, uitval en rendement

In document Inspectie van het Onderwijs (pagina 149-154)

Uitval eerstejaars neemt toe • De uitval onder eerstejaarsstudenten neemt weer toe, ondanks alle maatregelen om dit tegen te gaan. Ook het studiesucces na vier tot vijf jaar blijft laag. Verschil in definities kan tot andere uitkomsten leiden dan die van de Review Commissie Hoger Onderwijs.

Instroom in hbo- en wo-bachelor • Ruim een derde van de eerstejaars die in 2011 direct en voor het eerst het hoger beroepsonderwijs instroomden, is afkomstig uit het mbo. De helft komt vanuit de havo en de overige studenten uit het vwo of vavo. Het aantal studenten dat voor het eerst in het wetenschap-pelijk onderwijs staat ingeschreven stijgt licht. Ongeveer de helft van de studenten komt direct vanuit het vwo. In 2011 is een kleine toename te zien van het aandeel studenten dat met een hbo-propedeuse binnenkomt.

Stijgende instroom niet-westerse allochtonen • Het aandeel niet-westerse allochtonen dat aan een opleiding begon steeg de laatste tien jaar flink: in het hbo van 12,4 naar 17,0 procent en in het wo van 10,8 naar 12,8 procent. Voor het hbo is dit gelijk aan het aandeel in de bevolking; het aandeel in het wo ligt hier nog onder. Van alle jongeren tussen de 17 en 27 jaar was op 1 januari 2011 17 procent van allochtone herkomst (CBS/Statline: 2012).

Deelname masteropleidingen • Het leeuwendeel van de masterstudenten, namelijk meer dan 85 procent, staat ingeschreven in het wo. Het aandeel wo in de masters neemt toe. De master inschrij-vingen voor 2012/2013 zijn gestegen met 5 procent (1-Cijfer HO, 2012). In het hbo blijkt meer dan drie kwart van de masterstudenten de masterstudie in deeltijd te volgen. In het wo volgen juist negen op de tien studenten hun masterstudie in een voltijdvariant.

Tweede mastergraad • Steeds meer studenten behalen een tweede mastergraad, relatief meer in het hbo dan in het wo. In 2007 was 3,4 procent van alle masterdiploma’s een tweede masterdiploma, in 2011 was dit aandeel 6,3 procent.

Toename uitval eerstejaars • In weerwil van alle maatregelen om de uitval uit het hoger onderwijs van eerstejaars bachelor studenten aan een opleiding te beperken, is die in het bekostigd hbo de afgelopen jaren verder gestegen (tabel 5.1a). De uitval uit het hoger onderwijs bij de starters van 2010 is zelfs terug op het niveau van de starters van 2007, namelijk 17,2 procent. In het wo is de uitval van eerstejaars, na een afname in de jaren daarvoor, in 2010 weer flink gestegen en zelfs het hoogst van de afgelopen vijf jaar (8,3 procent). Deze stijging kan een gevolg zijn van de versterkte selectieve werking van het eerste jaar, bijvoorbeeld door een hogere grens voor het bindend studieadvies.

Uitval eerstejaars naar instroom • Zowel in het hbo als in het wo verlaten mannelijke eerstejaars-studenten vaker het hoger onderwijs dan vrouwelijke. De uitval bij niet-westerse allochtonen is in het hbo en wo het laatste jaar wat gestegen en even hoog als die onder mannen. Er zijn grote verschillen in uitval in het hbo tussen mbo’ers, havisten en vwo’ers: een op de vijf mbo’ers valt in het eerste jaar uit, tegen een op de acht havisten en slechts 6 procent van de vwo’ers. Opvallend is dat vwo’ers in het hbo vaker voortijdig het hoger onderwijs verlaten dan in het wo, waar 4 procent uitvalt. Bij de vwo’ers in hbo en wo vallen mannen vaker uit dan vrouwen. Dit is ook het geval bij havisten in het hbo, maar bij de mbo’ers in het hbo is er weinig verschil tussen mannen en vrouwen.

Meer switchers • Zowel in het hbo als in het wo neemt het percentage studenten dat binnen een jaar naar een andere opleiding overstapt, licht toe. In het hbo is het percentage studenten dat in 2006 aan een studie begon en na vijf jaar nog geen diploma heeft, maar een andere opleiding volgt, veel lager dan het percentage dat dan helemaal uitgevallen is: 16 procent stapt over en 26 procent valt uit. In het wo blijkt dit beeld juist omgekeerd te zijn: 24 procent stapt over en 13 procent valt uit.

Diplomarendement blijft laag • Nog steeds lukt het lang niet alle studenten om hun eenmaal be gonnen bacheloropleiding binnen de voorgeschreven tijd met een diploma af te ronden. Ruim een derde in het hbo en ruim een kwart in het wo slaagt hier wel in (tabel 5.1b). Nominaal is nog steeds niet normaal. Bijna de helft van zowel de wo- als de hbo-studenten rondt de initiële opleiding af met een einddiploma binnen de nominale studieduur plus een jaar. In het hbo zakte het percentage van 55,4 bij de starters van 2002 naar 49,7 procent bij de starters van 2006. In het wo is echter een omgekeerde trend zichtbaar: het percentage gediplomeerden na een periode van nominaal plus een jaar nam toe van 40,8 voor de starters in 2002, tot 48,6 voor de studenten die in 2007 begonnen.

Meer mbo’ers dan havisten met diploma • Opvallend is dat terwijl mbo’ers in het hoger beroeps-onderwijs het eerste jaar relatief het meest uitvallen, zij na vijf jaar vaker dan havisten een diploma behaald hebben: 45 tegen 38 procent. Kennelijk vindt bij mbo’ers de selectie eerder plaats dan bij havisten. Mogelijk komt dat doordat mbo'ers door hun beroepskwalificatie een beter alternatief hebben dan de havisten.

Tabel 5.1a

Percentage uitval onder eerstejaars bij voltijd bacheloropleidingen, naar startjaar, in het hbo en het wo (n 2010 hbo=119.350 en n 2010 wo=55.568)

Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs

2006 16,8 8,1

2007 17,2 8,0

2008 14,9 7,2

2009 15,8 7,2

2010 17,2 8,3

Bron: Inspectie van het Onderwijs, 2012

5

Minder uitval na tussenjaar • Niet alle studenten die voor het eerst het hoger onderwijs betreden komen rechtstreeks uit het voorafgaand onderwijs. Rond de 20 procent van de instromers in zowel hbo als wo heeft een of meer tussenjaren achter de rug. Dit aandeel neemt geleidelijk toe (Nuffic, 2012). Een belangrijke reden is volgens het Nuffic dat de studenten hopen om zo een betere studiekeuze te kunnen maken. Maar ook andere motieven spelen een rol. Bijna 3 procent van deze studenten doet in het tussenjaar internationale ervaring op door op reis te gaan. Dit percentage verschilt tussen wo-studenten (5 procent) en hbo-studenten (2 procent) en is bovendien afhankelijk van het vakgebied. Volgens het Nuffic vallen studenten die een tussenjaar namen minder vaak uit (Nuffic, 2012).

Hogere eindexamencijfers en studiesucces • Een verband is zichtbaar tussen enerzijds het gemiddelde eindexamencijfer van de havisten en vwo’ers en anderzijds hun kans op uitval in het eerste jaar en op studiesucces na de nominale studieduur plus een jaar. Dit geldt zowel in het hbo als in het wo (zie hoofdstuk 7).

Grootte van opleidingen • In het vorige Onderwijsverslag (Inspectie van het Onderwijs, 2012d) werd gewezen op indicaties dat opleidingen met weinig studenten minder studiesucces zouden hebben dan opleidingen met veel studenten. Nadere analyse laat nu zien dat het lichte verband tussen grootte en studiesucces van een opleiding blijft bestaan (zie hoofdstuk 7).

Grote verschillen tussen instellingen • In figuur 5.1b en 5.1c is te zien dat er grote verschillen bestaan in studiesucces (percentage gediplomeerden na de nominale studieduur plus een jaar) tussen de instellingen onderling, zowel in hbo als in wo.

Rendementsverschillen • Bij hogescholen scoren negen monosectorale instellingen het hoogst, maar tegelijk bevinden zich bij de onderste drie ook twee monosectorale instellingen. Zonder deze twaalf uitersten laat de beste instelling nog steeds bijna 20 procentpunten meer rendement zien dan de slechtst scorende hogeschool (43 versus 62 procent). Dit is gezien de omvang van de hogescholen een aanmerkelijk verschil. Het duidt erop dat instellingsbeleid er wat betreft rendement zeker toe doet en dat er veel ruimte voor verbetering is. De universiteiten laten een ander beeld zien. Twee technische universiteiten scoren het laagst, twee brede universiteiten hebben het hoogste rendement. Van de brede universiteiten kent de beste ruim tweeënhalf keer zoveel studiesucces als de slechtste (20 versus 55 procent). Hier zit dus opvallend veel ruimte voor verbetering.

Niet-bekostigd onderwijs • Cijfers over uitval en studiesucces in het niet-bekostigd hoger onderwijs zijn niet bekend. Er is een wetsvoorstel in voorbereiding om ook studentgegevens van het niet-

hbo en het wo (n 2007 hbo=105.930 en n 2008 wo=50.250)

Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Diploma

na 4 jaar

Diploma na 5 jaar

Diploma na 3 jaar

Diploma na 4 jaar

2002 41,7 55,4 21,5 40,8

2003 40,9 54,7 23,6 42,8

2004 38,9 53,3 25,3 44,2

2005 38,0 52,2 25,3 45,4

2006 35,6 49,7 25,5 45,9

2007 34,4 - 26,4 48,6

2008 - - 28,1

-Bron: Inspectie van het Onderwijs, 2012

figuur 5.1b

Percentage gediplomeerden per instelling na vijf jaar studie in het hoger beroepsonderwijs (n=105.930)

figuur 5.1c

Percentage gediplomeerden per instelling na vier jaar studie in het wetenschappelijk onderwijs (n=50.250)

Bron: Inspectie van het Onderwijs, 2012

Bron: Inspectie van het Onderwijs, 2012 1

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39

90

60

0 10 20 30 40 50 0 10 20 30 40 50 60 70 80

%

%

Cohort 2002

Cohort 2003 Cohort 2005

Cohort 2006

Instellingen

Instellingen

5

Percentage algemene tevredenheid voltijd bachelorstudenten, per sector (n hbo=311.563 en n wo=152.794)

Bron: NSE, 2012; Inspectie van het Onderwijs, 2012

0 20 40 60 80

In document Inspectie van het Onderwijs (pagina 149-154)