• No results found

5. Het gevaar van intentiestrafrecht bij de vorming van een apologiedelict

5.5 Het theoretisch kader van De Jong (1989):

Hoewel ik in het bovenstaande de karakteristieken van het daad- en intentiestrafrecht heb weergeven alsmede het ontstaan van een risicojustitie, is nog onduidelijk hoe bepaald kan worden of een bepaalde wet voldoet aan de kenmerken van het daad- of intentiestrafrecht. De Jong heeft in 1989 een theoretisch kader opgesteld aan de hand waarvan kan worden bepaald of een bepaalde delictsomschrijving van een strafwet gekarakteriseerd kan worden als vorm van daadstrafrecht.245 Dit kader bestaat uit de volgende punten:

1. Het aangrijpingspunt voor strafrechtelijk ingrijpen moet in uiterlijk gedrag bestaan en niet in een innerlijke criminele intentie en/of

2. Er moet gedrag te bekennen zijn van een type waaraan een serieus objectief gevaarzettend karakter kan worden toegeschreven en/of

241

‘Jinek’, KRO-NCRV Nederland 1, 15 januari 2015.

242 ‘Jinek’, KRO-NCRV Nederland 1, 15 januari 2015. 243 ‘Jinek’, KRO-NCRV Nederland 1, 15 januari 2015. 244 ‘Jinek’, KRO-NCRV Nederland 1, 15 januari 2015. 245

78 3. Er voor dit type gedrag een voldoende tastbare delictsomschrijving te maken is.246

Wanneer je deze vereisten in ogenschouw neemt is er sprake van een intentiestrafrecht wanneer het aangrijpingspunt voor strafrechtelijk ingrijpen niet in uiterlijk gedrag bestaat maar in een innerlijke criminele intentie en/of wanneer het gevaarzettende karakter van het strafbaar gestelde gedrag ontbreekt en/of wanneer er een onvoldoende tastbare delictsomschrijving is geformuleerd.247

Wanneer men de verheerlijking van terrorisme strafbaar wil stellen, maar geen intentiestrafrecht wenst te ontwikkelen, dienen zij het wetsvoorstel aan bovenstaande vereisten te toetsen. Allereerst dient men ervoor te zorgen dat het aangrijpingspunt voor strafrechtelijk ingrijpen in uiterlijk gedrag bestaat en niet in de innerlijke criminele intentie. Hiervoor kan gezorgd worden door voldoende objectief te toetsen bestanddelen op te nemen in de delictsomschrijving. In de delictsomschrijving dient een uiterlijk waarneembare handeling te worden opgenomen, zodat de rechter bij zijn oordeel niet moet gissen naar de intentie van een persoon achter een bepaalde uitlating. In mijn optiek zou je hier allereerst aan kunnen voldoen door in de delictsomschrijving, net als in andere uitingsdelicten, de vorm van de uiting op te kunnen nemen. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het opnemen van bestanddelen als 'mondeling, bij geschrift of bij afbeelding'. Hiermee wordt in ieder geval duidelijk in welke vorm het verheerlijken van terrorisme strafbaar wordt. Daarnaast kan, net als in andere uitingsdelicten, ook het openbaarheidsvereiste worden opgenomen, zodat alleen het verheerlijken van terrorisme op een plek waar andere mensen er kennis van zouden kunnen nemen, strafbaar wordt. Het verheerlijken van terrorisme binnen de muren van de eigen woning blijft daarmee buiten de strafrechtelijke aansprakelijkheid. De vraag is wel in hoeverre een toekomstig apologiedelict kan leunen op een uiterlijk waarneembare gedraging. Is een T-shirt met I love Al Qaeda bijvoorbeeld ook het verheerlijken van terrorisme? Of het doorsturen van een IS-video? Vaak zal toch aansluiting moeten worden gezocht bij wat iemand bedoelt met bepaalde woorden en daarmee zal de intentie van een persoon toch altijd meespelen. Dit hoeft echter niet erg te zijn; bij alle uitingsdelicten speelt immers de context van een bepaalde uiting mee bij het bepalen van de strafbaarheid. Maar om ervoor te zorgen dat er niet teveel sprake wordt van intentiestrafrecht, dient er wel een uiterlijk waarneembare gedraging te worden opgenomen in de delictsomschrijving.

246 Van der Geest 2008, p. 45. 247

79 Aan het tweede vereiste is in mijn ogen een stuk moeilijker te voldoen. Haersma Buma is van mening dat er een causaal verband is tussen de verheerlijking van terrorisme en toekomstig terroristisch geweld. Hij stelde immers het volgende: ‘Jongeren die gruweldaden tegen onschuldige mensen verheerlijken, zagen aan de fundamenten van onze beschaving. Voor hen is de vrijheid van meningsuiting een opmaat tot geweld.’248 De vraag blijft echter of deze uitingen daadwerkelijk een opmaat zijn tot toekomstig geweld; dit verband is tot nu toe niet bewezen. Bovendien wordt uit hetgeen Haersma Buma zei in de Tweede Kamer duidelijk dat zijn wetsvoorstel zich niet alleen zal richten op mensen die actief terroristisch geweld verheerlijken, maar ook op zogenaamde likers van onthoofdingsvideo's. Van deze zogenaamde likers die hun genoegen laten blijken over een bepaalde onthoofdingsvideo, kan in mijn optiek nog minder worden gezegd dat zij toekomstig geweld veroorzaken. Het liken van een video is een snelle handeling waar amper over wordt nagedacht. Het causale verband tussen het liken van een video en toekomstig geweld is heel ver te zoeken. Stel dat er wel enig klein verband is tussen deze uitingen en toekomstig geweld, dan is de vraag of dit verband dermate groot is dat een aparte strafbaarstelling, naast de strafbare opruiing, noodzakelijk is. In hoofdstuk 3 heb ik immers al uiteengezet waarom uitingen die terroristisch geweld verheerlijken in veel gevallen ook al strafbaar kunnen zijn onder artikel 131 Sr. Daarnaast is het nog maar ten zeerste de vraag of een dergelijke strafbaarstelling van de verheerlijking van terrorisme het risico op terroristisch geweld vermindert. Omdat een uitlating die terrorisme verheerlijkt in mijn optiek geen serieus objectief gevaarzettend karakter heeft, kan aan het tweede vereiste van het theoretisch kader van De Jong ook niet voldaan worden. De strafbaarstelling van de verheerlijking van terrorisme is daarom een stap richting een intentiestrafrecht.

Het derde en laatste vereiste uit het theoretisch kader van De Jong heeft enige overlap met het eerste vereiste. Een voldoende tastbare delictsomschrijving maakt men in mijn optiek ten eerste door het aangrijpingspunt voor strafrechtelijk ingrijpen zoveel mogelijk uit een uiterlijk waarneembare handeling te laten bestaan en niet uit een bepaalde intentie. Tastbaar wordt een delictsomschrijving verder door er voldoende objectief te toetsen bestanddelen in op te nemen. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan een duidelijke omschrijving van de terroristische misdrijven waarvan precies de verheerlijking strafbaar wordt gesteld. Dit is belangrijk omdat

248

80 terrorisme een lastig te definiëren concept is, waardoor het gevaar van het vormen van intentiestrafrecht groot is bij de vorming van een toekomstig apologiedelict. One man’s terrorist is another man’s freedomfighter’. Deze welbekende uitspraak is ook van toepassing op de discussie betreffende de strafbaarstelling van de verheerlijking van terrorisme. Wijlen Nelson Mandela is hiervan een goed voorbeeld. Hij stond tot voor kort op de internationale lijst van terroristen van de Verenigde Staten, terwijl hij nu vooral wereldwijd bekend is als icoon van de vrede.249 Zou Mandela’s 'A Long Walk to Freedom' bijvoorbeeld ook verheerlijking van terrorisme zijn? In dit boek legt Mandela immers uit waarom hij het noodzakelijk achtte om op een gegeven moment van geweldloos verzet naar het plegen van gerichte aanslagen te gaan in de strijd tegen het apartheidsregime. De definitie van terrorisme is nog altijd niet definitief; men is nog altijd op zoek naar een adequate definitie. Het gevaar van een eventuele strafbaarstelling is dan ook dat deze strafbaarstelling een enorm scala aan uitlatingen zal beslaan die veelal politiek zullen zijn; terrorisme is een politiek verschijnsel.250 Het risico is dan ook dat je met een strafbaarstelling een hele groep criminaliseert, bijvoorbeeld de sympathisanten van een bepaalde politieke boodschap achter een terroristische organisatie. Zo zullen sympathisanten die Hamas steunen vanwege sympathie voor de Palestijnse zaak gecriminaliseerd worden, omdat Hamas voor velen voornamelijk een terroristische organisatie is. Steun voor Hamas, middels bijvoorbeeld een vlag voor het raam, zou dan zo onder de strafbaarstelling van de verheerlijking van terrorisme kunnen vallen.251

Daarnaast dient het wetsvoorstel een duidelijke omschrijving te bevatten van wat 'verheerlijken' precies is. Hiermee kan dan worden gezorgd dat het aangrijpingspunt voor strafrechtelijk ingrijpen zoveel mogelijk ligt in de uiterlijke gedraging en niet bij een achterliggende intentie. Geprobeerd moet worden om zo dicht mogelijk bij de daadwerkelijke uitlating te blijven en niet in werkelijkheid de intentie achter een bepaalde uitlating strafbaar te stellen. Echter, ik verwacht dat de intentie van een persoon toch een grote rol zal spelen bij de strafbaarheid bij een toekomstig apologiedelict. Veel uitingen krijgen immers pas betekenis door de context, intentie, bedoelingen van een bepaald persoon in ogenschouw te nemen.