• No results found

HET LOKAAL BESTUUR IN MAASTRICHT 1940-1944

3 HET STADSBESTUUR VAN MAASTRICHT 1940 -1944

3.1 De burgemeesters

3.1.1. Jhr. mr. Willem Michiels van Kessenich

De familie Michiels van Kessenich was een regentengeslacht. Voorouders van Willem waren burgemeester, lid van de Raad van State of lid van de Tweede Kamer.350 De vader van burgemeester Michiels van Kessenich, Willem Johan Hubert, was echter een buitenbeentje in de familie. Na hun huwelijk besloten zijn vrouw en hij een nomadenbestaan te gaan leiden. Hij was niet onbemiddeld. Te voet, met als enige bagage een rugzak, trokken zij eerst naar Duitsland.351 In een klein pension in Langebrück in Saksen kwam Willem junior op 16 oktober 1902 op de wereld. Willem was zijn enige voornaam. Zijn ouders bleven, ook nu zij een kleine hadden, rondreizen. Naarmate de jonge Willem ouder werd, gaven zijn ouders hem onderwijs. Dat hij spelenderwijs Duits leerde spreken behoeft geen betoog. Toen zijn vader van mening was dat hij ook de Franse taal onder de knie diende te krijgen, ging het gezinnetje naar Frankrijk. En vervolgens, want ook Engels moest tot de bagage van zoonlief gaan behoren, stak de familie de Noordzee over. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gooide roet in het eten, want senior zag zich

genoodzaakt naar Nederland terug te keren. Inmiddels had junior de middelbare schoolleeftijd bereikt en via privé-lessen werd hij op het

staatsexamen gymnasium alpha voorbereid. Hij behaalde het diploma en ging vervolgens rechten in Utrecht studeren. In 1929 studeerde hij af. In datzelfde jaar trouwde hij met jonkvrouw Emilia Louise Josèphe Marie van Meeuwen. Een jaar later ging hij als volontair bij de gemeente Geldrop werken. Op 15 mei 1933

werd hij burgemeester van Beek (L.). Exact vier jaar later volgde zijn installatie als burgemeester van Maastricht.352 Op 10 mei 1940 was hij dus, op vijf dagen na, drie jaar in Maastricht in functie. Het was een enigszins excentrieke man,

ie van regenteske trekken niet gespeend was. d

De eerste zaak die Michiels van Kessenich te doen stond, was het doorgeven van de namen van tien gijzelaars aan de adjudant van de commandant van de 4. Panzerdivision, Oberst Freiherr Von Boineburg-Lengsfeld. In de loop van de middag belegde hij een bespreking met de inmiddels in het stadhuis verschenen wethouder van Onderwijs, Vrijens, de gemeentesecretaris mr. P. Kallen, de commissaris van politie Van het Hof en de inspecteur van politie Seelen. Tijdens dit onderhoud kwam een tweede wethouder, Kersten, binnen. Inmiddels was besloten een lijst met ‘een

dertigtal’353 namen op te stellen. ‘De samenstelling van deze lijst geschiedde volgens de lijn van notabele burgers en gezinsomstandigheden.’354 Van Kessenich overhandigde de lijst aan de Duitse commandant waaruit deze een keuze van tien gijzelaars maakte. Hij koos vijf mensen uit het op de

oostelijke Maasoever gelegen stadsdeel Wijck (dit stadsdeel was immers door de vernielde bruggen geïsoleerd) en vijf uit Maastricht zelf. Het grootste

aantal van de tien behoorde tot de herensociëteit de Momus en wel tot de ‘kaartclub’ daarvan. Tevens gaf Van Kessenich opdracht aan

gemeentesecretaris Kallen, die zelf in het op de oostelijke Maasoever gelegen stadsdeel Wijck woonachtig was, de vijf personen uit Wijck355 in kennis te stellen. Politie-inspecteur Seelen diende de gijzelaars uit

Maastricht356 op de hoogte te brengen. Hij haalde hen echter met enkele agenten zelf op om hen persoonlijk bij de Duitse instanties af te leveren357 - gezien zijn relatie met de Abwehr was dat niet zo verbazingwekkend. Ze werden in een hotel aan de Boschstraat ondergebracht. Ze kwamen de volgende dag in de loop van de middag vrij. Anders verging het de gijzelaars uit Wijck. Vrijens stelden hen samen met Kallen ervan op de hoogte dat zij zich bij het Duitse consulaat aan de Stationsstraat in Wijck moesten melden. Zij gaven hieraan gehoor en werden diezelfde avond tussen 19 en 20 uur in een hotel aan het Stationsplein geïnterneerd. Om niet bekende redenen kwamen zij pas na tweeëneenhalve dag vrij.358 Het doet ironisch aan dat zij zelf de hotelrekening dienden te betalen.

De tien gijzelaars is verder geen haar gekrenkt, omdat de Maastrichtse bevolking geen, in de ogen van de Duitsers ongeoorloofde, acties

ondernam. Na de bevrijding van de stad in september 1944 zou deze gijzelaarskwestie nog een erg lang vervolg krijgen.359

De dag na de inval meldde zich de Feldkommandant, de Duitse

bestuurstoezichthouder. De Duitse adjudant had de dag ervoor zijn komst al aangekondigd. Die Feldkommandant was Claus Freiherr von Bartenwerffer, een man van adel. In hoeverre dat een rol heeft gespeeld bij de relatie die Van Kessenich met hem opbouwde is niet duidelijk. Dat beiden een goede verstandhouding hadden, staat buiten kijf. Dat blijkt onder meer uit de correspondentie die zij in de jaren vijftig van de vorige eeuw met elkaar voerden. In maart 1954 ging Van Kessenich tijdens een vakantie Von

Bartenwerffer in Duitsland opzoeken. Het was ook door het pleidooi van Van Kessenich bij Von Bartenwerffer dat de gijzelaars in Maastricht-Centrum al na een etmaal vrijkwamen.360 Deze Duitse commandant zou een aantal

maanden in Maastricht verblijven.

De Duitsers vestigden vanaf 20 juli 1940 in Maastricht een

Wehrmachtskommandantur voor de provincie Limburg onder leiding van Oberstleutnant K. Lang.361 Daaraan was Feldkommandantur 724 verbonden. Ze waren gevestigd in hetzelfde pand aan het Vrijthof als waarin Schmidt zijn privé-vertrekken had.362 Lang onderhield contacten met Beauftragte Schmidt en het Nederlandse bestuur.

Binnen enkele weken na de inval kwam het dagelijkse leven weer min of meer op gang. Michiels van Kessenich probeerde in goede verstandhouding met de plaatselijke Duitse gezagsdragers een modus van samenwerking te vinden. Politiek bedrijven kon niet meer. Dat was immers voorbehouden aan de Duitse Zivilverwaltung. Op 4 juni 1940 vergaderde de gemeenteraad voor de eerste keer na de inval. Van Kessenich hield er een bijzondere

redevoering waarin hij ook de politieke beperkingen aangaf:

‘Ten aanzien van de grote staatkundige vragen van de dag met betrekking tot ons Volk past ons, Gemeenteraad van Maastricht, een eerbiedig zwijgen en onze taak als

stadsbestuur beperkt zich tot het treffen van die voorzieningen voor onze geliefde stad, die door de ontwikkeling der omstandigheden geboden worden.’363

Inderdaad kon de gemeenteraad zich nog alleen bezighouden met technische en administratieve zaken. Hij kon geen politieke besluiten meer nemen.

Van Kessenichs streven naar een goede relatie met de bezetter kwam onder meer tot uiting in het ingaan op een uitnodiging van Beauftragte W. Schmidt om in april 1941 met enkele Limburgse burgemeesters, NSB’ers, met de commissaris der provincie en enkele NSB-beambten een tweedaags bezoek aan de burgemeester van München-Gladbach te brengen. Er werden meer Limburgse burgemeesters uitgenodigd. Zij waren geen lid van de NSB en wezen de uitnodiging af.

Maar de invoering van de verordening 152/41 betekende voor Michiels van Kessenich een breekpunt. De dag na haar afkondiging riep de Marchant et d’Ansembourg de burgemeesters uit Zuid-Limburg op woensdag 13

augustus bij elkaar in het gebouw van de provinciale griffie aan de Bouillonstraat in Maastricht. In een lange redevoering maakte hij de

burgemeesters duidelijk wat hij van hen verwachtte. In de eerste plaats wees hij hen erop dat de toekomstige staat ‘waarheen wij gaan en waartoe wij ons in deze overgangstijd moeten voorbereiden’364 geen neutrale staat zou zijn. ‘In deze staat zal men kleur moeten bekennen, zal men moeten tonen of men begrip heeft voor de nieuwe tijd, ja of neen! En, Mijne Heren, begrijpt toch goed dat deze nieuwe tijd niets anders zal zijn dan het

nationaalsocialistische tijdperk.’365 Hoewel hij zei dat hij geen dwang op hen wilde uitoefenen om lid van de NSB te worden, verwachtte hij wel van hen dat zij zich ‘zonder reserves’ aan de gewijzigde omstandigheden zouden aanpassen. Dat betekende dat men volgens de nationaalsocialistische beginselen zou moeten gaan besturen. d’ Ansembourg achtte het ook noodzakelijk dat, indien men te weinig van het nationaalsocialisme afwist, zich daar door het bestuderen van de literatuur, ‘beginnend met “Mein

Kampf”, met de bronnen van het Nederlandse nationaalsocialisme en zovele andere boeken’366 op de hoogte zou stellen.

Vanuit zijn antidemocratische optiek zette hij ook nog eens uiteen waarom het goed was dat de werkzaamheden van de gemeenteraden werden geschorst: ‘De sterk actieve bestuurder ziet zich voortdurend

omgeven door de muren van de zogenaamde volksvertegenwoordigers en verspilt een hoop tijd om over deze muren telkens weer heen te komen.’367 d’Ansembourg gaf hiermee aan dat het niet alleen om een ‘personele nazificering’ maar ook om een ‘programmatische nazificering’ ging. De personele nazificering was de vervanging van de vertegenwoordigers van het vooroorlogse constitutionele bestel door geestverwanten van het ‘Nieuwe Bestel’. De programmatische nazificering was de stapsgewijze omvorming van de bestuursstructuur in nationaalsocialistische zin en het tot instrument maken van het lokale bestuur voor de realisering van de politieke doeleinden van de bezetter.368 De niet nationaalsocialistisch gezinde

burgemeesters moeten geschokt zijn geweest. Het feit dat van de gelegenheid tot vragen stellen geen gebruik werd gemaakt,369 is veelzeggend!

Voor Van Kessenich was hiermee de grens bereikt. Het was voor hem onacceptabel dat van hem werd verwacht dat hij volgens de

nationaalsocialistische beginselen diende te gaan handelen. Hij overwoog een verzoek tot ‘eervol’ ontslag in te dienen. Hij nam daarvoor enige weken bedenktijd. Op 20 september schreef hij zijn ontslagbrief aan de secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken. Hoffelijk als hij was, deed hij dit in zeer hoogdravende bewoordingen. Hij ‘gaf met verschuldigde eerbied te kennen dat de rechtsgrondslag van zijn ambt door de achtste verordening van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied betreffende bijzondere maatregelen op administratiefrechtelijk gebied is gewijzigd’ en voegde daar onder meer aan toe ‘dat over de wijze van uitvoering van deze verordening voor de Limburgse gemeenten reeds een uitvoerige toelichting en opdracht werden verstrekt door de Heer

Commissaris in de Provincie Limburg in zijne deze materie behandelende uiteenzetting d.d. 13 augustus 1941; dat aan de eisen die hierdoor aan de persoon des burgemeesters worden gesteld, door ondergetekende niet zal kunnen worden voldaan.’370 In een begeleidend schrijven aan Frederiks merkte hij op:

‘Mijn bijgaande ontslagaanvrage wil ik u toch niet zenden zonder van deze gelegenheid gebruik te maken u van mijn ernstige bezorgdheid deelgenoot te maken. De grote verantwoordelijkheid van de Burgemeester voor alle daden van zijn bevolking is een nieuwe parel aan de kroon van dit ambt. Zij kan echter slechts worden gevat in het goud van een zelfstandig beleid.’371

Enigszins geprikkeld reageerde Frederiks. Hij liet Van Kessenich weten dat het hem

‘pijnlijk [had] getroffen, dat, hoewel het u bekend is, dat ik met de Nederlandse burgemeesters ten volle medeleef en voor hunne belangen steeds met kracht opkom, uwerzijds blijkbaar niet de noodzakelijkheid is gevoeld, vóórdat u deze stap deed, met mij overleg te plegen. Het behoeft immers geen betoog, dat uw ontslag een ernstige verzwakking van het bestuursapparaat zou betekenen. Temeer heeft mij dit getroffen, aangezien één der burgemeesters van een andere provincie zich, vóórdat hij ten deze zijn standpunt bepaalde, wel met mij in verbinding heeft gesteld, teneinde met mij deze aangelegenheid te bespreken. Met het oog op de goede verstandhouding tussen het Departement van Binnenlandse Zaken en de burgemeesters ware het juister geweest, indien ook u in deze zin zoudt hebben gehandeld. Ik heb gemeend, niet te mogen nalaten dit onder uw aandacht te brengen.’372

Hierop verontschuldigde Van Kessenich zich met het argument dat hij weliswaar voorafgaand overleg ‘zeer ernstig’ had overwogen, maar dat hij

dat niet had gedaan vanuit het ‘verlangen u bij te staan bij uwe ongetwijfeld zeer zware arbeid voor de belangen van ons Volk.’373

Waarom was Frederiks ontstemd? Niet alleen de ontslagname van

Michiels van Kessenich maar ook die van een aantal andere burgemeesters in Limburg374 was een streep door de rekening van secretaris-generaal Frederiks. Het was in strijd met zijn beleid om zo lang mogelijk het oude

bestuursapparaat intact te houden ten einde de bevolking op lokaal niveau zoveel mogelijk voor de invloed van de NSB af te schermen.375 Dat verklaart zijn reactie.

d’Ansembourg was evenmin gelukkig met deze golf van

ontslagnemingen. Hij liet de Beauftragte weten dat hij met Van Kessenich had gesproken en dat hem zonneklaar was gebleken dat de stap om ontslag ‘een weloverwogen politieke actie is, die zich in hoofdzaak tegen mezelf richt.’376 De commissaris meende niet zonder reden dat de Limburgse geestelijkheid de actie van de collectieve ontslagaanvragen had georchestreerd.

Het gevraagde ontslag werd Van Kessenich met ingang van 20 september ver endle

377 zonder behoud van het recht op wachtgeld en pensioenrechten.

3.1.2. Louis Peeters

Het bezettingsregime liet er geen gras over groeien. Aan het einde van diezelfde maand legde mr. Louis Philippe Jozef Peeters de eed af in handen van de rijkscommissaris en werd met ingang van 25 oktober de nieuwe burgemeester van Maastricht.

Peeters was op 7 november 1905 te Weert geboren. Hij behaalde in 1924 aan het Bisschoppelijk College in Roermond zijn diploma gymnasium alfa. Vervolgens studeerde hij in 1930 als meester in de rechten af aan de RK Universiteit Nijmegen. Hij vestigde zich eerst als advocaat te Roermond en vanaf 1935 in Eindhoven. In april 1940 werd hij lid van Nationaal Front. In februari 1941 stapte hij over naar de NSB. De Beauftragte van de provincie Brabant, W.F.A. Ritterbusch, had Peeters, die hij kennelijk als zeer capabel en coöperatief zag, al eerder verzocht zich kandidaat te stellen voor het

burgemeesterschap van Eindhoven en daarna Den Bosch, maar beide verzoeken had Peeters afgewezen. Hij wenste toen nog geen burgemeester te worden want, zo schreef hij in het NSB-Kringblad van Eindhoven: ‘Veel liever dan op een kussen zittend, is het mij om als gewoon soldaat in Uwe gelederen mee te strijden’378. Enkele maanden later trok het pluche van een burgemeestersstoel hem kennelijk toch zo aan dat hij dat verkoos. Toen hij burgemeester van Maastricht werd, gaf hij zijn advocatenpraktijk in

Eindhoven op. Wellicht was hij van mening dat hij dan meer voor de nationaalsocialistische zaak kon doen. Of had het te maken met zijn zienswijze dat ‘straks Vlaanderen en de zuidelijke provincies van

Noord-Nederland te samen een niet onbelangrijke rol zullen spelen in de Germaanse statenbond zoals wij deze zullen zien [zich]ontwikkelen, en Maastricht zal dan een niet onbelangrijke taak zich toebedeeld zien?’379 In ieder geval wilde hij van Maastricht een ‘nationaalsocialistische stad’ maken380. Hij zag voor de

stad, die op een kruispunt tussen oost en west, tussen Vlaanderen en het Duitse Rijnland lag, kennelijk een belangrijke functie weggelegd. Te lang was, volgens hem ‘de cultuur in Maastricht al te zeer het alleenrecht geweest van een Frans sprekende groep.’381 Peeters werd aangetrokken door de Groot-Dietse gedachte: samen met Vlaanderen in een Germaans Rijk. Hij had contacten met mensen uit Vlaams nationalistische kringen, met

oud-activisten uit de Eerste Wereldoorlog en met vooraanstaande leden van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV), een Vlaamse collaboratiepartij.382

Op 25 oktober vond in de raadszaal van het stadhuis van Maastricht de plechtige installatie van Peeters plaats. de Marchant et d’Ansembourg hing hem de ambtsketen om. In zijn installatierede benadrukte Peeters vooral de culturele aspecten van Maastricht, ‘de mooiste en meest kunstzinnige stad van ons vaderland’,383 zoals hij zei. Hij stond uitvoerig stil bij haar geschiedenis, maar liet zich over haar toekomst en over zijn beleidsplannen niet uit.

Hij trad meteen toe tot de burgemeesterskring Limburg. Er waren in totaal negen burgemeesterskringen in Nederland. Zij dienden ‘ter bevordering van de toepassing der nationaalsocialistische beginselen in het gemeentebestuur en tot wederzijdse steun der betrokken burgemeesters’, aldus het eerste artikel uit het reglement voor de burgemeesterskringen. Leden van een kring waren de NSB- burgemeesters en de gemachtigden van de Leider van de NSB. De taken stonden nauwgezet omschreven in artikel VI van het

reglement:

‘a. de bespreking van aangelegenheden van gemeentelijk

bestuursbeleid, voorzover de praktijk de wenselijkheid daarvan heeft doen blijken;

b. de verzekering door onderling overleg van een gelijke gedragslijn in bestuursaangelegenheden, waarbij de toepassing der nationaal-socialistische beginselen betrokken is;

c. de bevordering van hetgeen tot versterking van de nationaal-socialistische geest onder het gemeentelijk personeel kan leiden; d. het dienen van voorlichting aan de Centrale Adviescommissie inzake

gemeentelijke bestuursaangelegenheden, ingesteld krachtens besluit van de Leider, onder voorzitterschap van kameraad Müller,

burgemeester van Rotterdam;

e. het uitvoeren van opdrachten der Centrale Adviescommissie; f. het doen van voorstellen aan de Centrale Adviescommissie.’ De vergaderfrequentie was minimaal één keer per maand.384

In juni 1942 werd Peeters de leider van deze kring.385 In een schrijven van de eerder genoemde Müller van 30 januari 1942 stelde deze dat het gewenst was ‘dat door de kameraden-burgemeesters en door de overige op

bestuurdersplaatsen ingezette kameraden doelbewust wordt gestreefd naar een vernationaal-socialisering van het hun toevertrouwde ambtelijke

apparaat’.386 Om inzicht te verkrijgen in de mate waarin de vernieuwing van het ambtenarenkorps vorderde, verzocht hij de ‘kameraden die meer dan zes maanden in functie zijn een overzicht over hetgeen in het algemeen ten behoeve van de beweging en het nationaal-socialisme is verricht’ aan de voorzitter van de Centrale Adviescommissie te sturen. Peeters bleef niet

achter, Hoewel hij nog maar ruim drie maanden in functie was, stuurde ook hij een rapport in. Hij meldde onder meer dat hij in de vacature chef afdeling Bevolking door de benoeming van een NSB’er had voorzien. Tevens had hij in lagere administratieve rangen acht personen van nationaalsocialistische overtuiging aangesteld. Bij andere gemeentelijke diensten

(Luchtbeschermingsdienst, Brandweer en Distributiedienst) had hij in totaal 24 ‘kameraden’ aangesteld. Hoewel hij ook graag de gemeentepolitie met nationaalsocialisten zou hebben bezet, was hem dat niet mogelijk, omdat door een op handen zijnde reorganisatie daar een vacaturestop was afgekondigd.387 Bij zijn komst in Maastricht ‘waren, behoudens enkele losse arbeidscontractanten bij de distributiedienst, geen NSB’ers bij de een of andere gemeentelijke instelling werkzaam’. Hij probeerde dit ‘verzuim’ dus in de eerste maanden van zijn bewind goed te maken. Dit werd niet erg door het gemeentepersoneel geapprecieerd, want ‘het gehele

secretariepersoneel van hoog tot laag stond afwijzend tegenover het nationaalsocialisme.’388 Zijn pogingen om het ambtenarenapparaat in

nationaalsocialistische zin om te buigen kenden weinig resultaat. Volgens een onderzoek waren op 1 maart 1942 in Maastricht 24 van de 1118

personeelsleden leden van de NSB.389 Dat was 2,1 procent.

De Maastrichtse bevolking was in meerderheid niet geporteerd voor de ‘Nieuwe Orde’: het fundamenteel verzetten van de staatsrechtelijke kaders, de benoeming van nationaalsocialisten op vitale plaatsen en het opleggen van nieuwe taken. Kortom: de nazificering van het bestuur ten einde de nationaalsocialistische doelstellingen van de bezetter te verwezenlijken.390 Peeters schreef de weerstand van de bevolking hiertegen vooral toe aan de houding van de rooms-katholieke Kerk, die een fel tegenstander van de NSB en haar ideeën was. Hij had dan ook, bij de vaststelling van de begroting voor het jaar 1942, overwogen de gemeentelijke subsidies aan de