• No results found

HET LOKAAL BESTUUR IN MAASTRICHT 1940-1944

1 HET DUITSE BEZETTINGSBESTUUR

1.1. Militärverwaltung

De instelling van een Militärverwaltung had een voorgeschiedenis. Vanaf het begin van het ontwerpen van Fall Gelb waren de Duitse legergeneraals van mening dat in de te bezetten gebieden een

Militärverwaltung moest komen. Zij wensten om twee redenen zelf het bestuur uit te oefenen. Zij wilden beletten dat civiele instellingen of partijorganen eigen wensen of doelstellingen zouden gaan nastreven.248 Daarnaast wilden zij excessen zoals zich die bij de inval in Polen door het barbaarse optreden van de Einsatzgruppen van de Sicherheitspolizei hadden voorgedaan, voorkomen.249 Al in oktober 1939 voerden de opperbevelhebber van het landleger, Walther von Brauchitsch, en de opperbevelhebber van

Heeresgruppe B, Generaloberst Fedor von Bock, die in Nederland en het noorden van België zou opereren, besprekingen met de bevoegde diensten van het opperbevel van het leger, het Oberkommando des Heeres (OKH), over de inrichting van het bestuur van de te bezetten gebieden. Die

gebieden moesten, naar het inzicht van Von Brauchitsch, uit de greep van partijleden en SS’ers blijven. Eind oktober gaf Hitler zijn fiat: hij had zijn

generaals immers nodig voor zijn militaire operaties. Een speciaal daartoe ingestelde administratieve staf bij Legergroep B bereidde het

bezettingsbestuur in Nederland, België en Luxemburg voor.

Hitler had op dat moment de vraag of hij tot annexatie van bepaalde gebieden (Nederland, België, Frankrijk en Luxemburg) zou overgaan, voor zichzelf nog niet beantwoord.250 De belangrijkste bepalingen ten aanzien van het militaire bestuur, dat in bezette gebieden zou worden gevestigd, stonden in een decreet over het bestuur van de bezette gebieden van Frankrijk, België, Luxemburg en Nederland, dat als dagtekening 9 mei 1940 draagt.251 Enkele voorschriften waren:

‘De opperbevelhebber van het leger moet voor de te bezetten gebieden in

Frankrijk, Luxemburg, België en Nederland een militair bestuur instellen. De uitoefening hiervan moet aan hiertoe ingerichte militaire bureaus [van het OKH] worden

opgedragen. De uitvoerende organen worden door het leger geleverd. De uitoefening van het militaire bestuur moet zo geschieden dat niet de indruk gewekt wordt dat annexatie der bezette gebieden het doel vormt. De bepalingen van het

Landoorlogreglement moeten in acht worden genomen. De bevolking moet ontzien worden en het economisch leven moet op gang blijven. Vijandige handelingen der bevolking (guerrilla, sabotage, passief verzet, en stakingen met een

politiek-demonstratief karakter) moeten met de grootste gestrengheid onderdrukt worden.’252

Organisatorisch betekende dit dat, zodra de gevechtszone tot rust was gekomen, het hoogste Duitse gezag uitgeoefend zou worden door de bevelhebbers van de Heeresgruppen. Voor ons land was dat de

bevelhebber van Heeresgruppe B, Generaloberst Von Bock. Onder zijn Militärverwaltungsstab zouden Oberfeldkommandanturen,

Feldkommandanturen en Ortskommandanturen het militair gezag uitoefenen. In Maastricht kwam een Feldkommandantur voor de hele provincie onder leiding van Major Klaus von Bartenwerffer. Bij het voortduren van de veldtocht zou Von Bock, die in de eerste plaats veldheer was, niet in de gelegenheid zijn als hoogste autoriteit van het Duitse militaire gezag in ons land op te treden. Die functie werd toebedacht aan een toen eenenzestigjarige General der Infanterie, Alexander Freiherr von Falkenhausen.

Von Falkenhausen was in 1878 in Blumenthal (D.) geboren. Hij stamde uit een Pruisische officieren- en landadellijke familie. Hij werd beroepsmilitair. Van 1904 tot 1908 studeerde hij aan de Militaire Academie en het oosterse

seminarie van de universiteit van Berlijn. Van 1912 tot 1914 was hij militair attaché in Tokio. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd hij bevorderd tot generaal en was hij stafofficier aan het westfront in Vlaanderen en Frankrijk, vervolgens diende hij in Rusland en daarna in Turkije. Hij kreeg een

onderscheiding in de orde Pour le mérite. In 1930 verliet hij de actieve dienst. In oktober 1933 nam hij deel aan een Duitse militaire missie in China. De aantrekkingskracht van het Verre Oosten en zijn afkeer van het heersende regime in Duitsland verklaren wellicht waarom hij een jaar later militair

adviseur werd van de regering van Tsjang Kai-Sjek voor leger- en

bewapeningsvraagstukken. Toen in 1937 de Chinees-Japanse oorlog uitbrak en de toenadering tussen Japan en Duitsland zich aftekende, werd de positie van Von Falkenhausen in Duitse ogen onhoudbaar. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Von Ribbentrop, riep hem terug, maar Tsjang wilde hem niet laten gaan. Pas in de zomer van 1938 besloot Von Falkenhausen China te verlaten, omdat zijn familie in Duitsland met aanhouding was bedreigd,

indien hij het bevel van de minister niet zou opvolgen.

Tegen zijn zin werd hij in 1939 weer onder de wapenen geroepen. Hij was geen felle nationaalsocialist, maar ‘een conservatief en aristocratisch

man.’253 Nolens volens werd hij in mei 1940 benoemd tot Militärbefehlshaber van Nederland. Na de capitulatie van de Nederlandse strijdkrachten kwam Von Falkenhausen op 16 mei in Düsseldorf aan. In de loop van de middag echter kreeg Von Bock een telefoontje van (toen nog) Generaloberst254

Wilhelm Keitel, chef van het OKW, die aan Von Bock mededeelde dat er geen Militärverwaltung in Nederland zou worden ingesteld maar een Zivilverwaltung.255 Hiermee wijzigde Hitler zijn plannen en de generaals hadden het nakijken.

1.2. Zivilverwaltung

Voor het waarom van deze ommezwaai van Hitler zijn de aanwijzingen erg schaars. Het is onwaarschijnlijk ‘dat hij [Hitler] ooit gebrand geweest is op een langdurig aanblijven van de Militärverwaltung in Nederland.’256 Het vertrek van koningin Wilhelmina en de Nederlandse regering bood Hitler ineens mogelijkheden om in Nederland, waar na de capitulatie de militaire problemen grotendeels waren opgelost, de politieke wissels om te gooien: hij wilde de nazificatie van Nederland.257 Er was een politiek vacuüm ontstaan en dat wilde hij opvullen. Voor het voeren van politiek achtte hij zijn generaals niet bekwaam. Zij waren in zijn ogen te conservatief en werden soms ook nog door ‘fatsoensoverwegingen’258 geremd. Een Zivilverwaltung was een bestuur dat de annexatie van een bezet gebied of land moest voorbereiden.259 Het betrof gebieden of landen die ertoe waren voorbestemd om na afloop van de oorlog in een Groot-Germaans Rijk te worden ingelijfd.

Hitler besloot van Nederland een Reichskommissariat te maken en liet zijn keuze voor een Reichskommissar für die besetzten niederländische Gebiete vallen op dr. Arthur Seyß-Inquart. Deze was op 22 juli 1892 te Stannern in Moravië, een landsdeel van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie, geboren. Hij was de zoon van een gymnasiumdocent. Hij vocht mee in de Eerste Wereldoorlog en liep, als gevolg van een verwonding, mank. Na de oorlog vestigde hij zich als advocaat te Wenen. Politiek gesproken, was hij toen reeds Groot-Duits georiënteerd. Hij werd lid van de Deutscher

Volksbund. Op 17 juni 1937 benoemde bondskanselier Kurt von Schuschnigg hem tot staatsraad, teneinde als verbindingsman tussen de regering en de ‘nationale oppositie’ (d.w.z. de nationaalsocialisten) te fungeren, in het kader van de toen door de bondskanselier nagestreefde toenadering tot Duitsland.

Als vertrouwensman van Adolf Hitler werd Seyß-Inquart op 16 februari 1938 bondsminister van Binnenlandse Zaken en Openbare Veiligheid. Na het door een Duits ultimatum geëiste aftreden van Von Schuschnigg, werd

Seyß-Inquart op 11 maart 1938 bondskanselier, waarna op zijn verzoek de Duitse troepen het land binnentrokken. Drie dagen later werd hij tot rijksstadhouder van Oostenrijk benoemd. Tevens kreeg hij de rang van

SS-Obergruppenführer. Vanaf 1 mei 1939 werd hij rijksminister zonder portefeuille. In oktober 1939 werd hij plaatsvervangend gouverneur-generaal van Polen onder Hans Frank. Met name in Oostenrijk had hij zijn sporen voor Hitler verdiend. In Polen had hij het niet naar zijn zin. Hij droeg daar geen eigen verantwoordelijkheid en zijn capaciteiten kwamen er volgens hem niet tot hun recht. Hij vroeg Hitler om overplaatsing naar de militaire dienst. Enkele dagen later had deze een andere functie voor hem in petto.260

Nadat op 17 mei ook de Nederlandse strijdkrachten in de provincie Zeeland hadden gecapituleerd, nodigde Hitler nog diezelfde dag Seyß-Inquart uit om onmiddellijk naar zijn hoofdkwartier bij Münstereiffel te komen. Daar deelde hij hem mee dat hij Reichskommissar van het bezette Nederland zou worden. Hij kwam aan het hoofd van een burgerbestuur te staan en moest Nederland geleidelijk tot een nationaalsocialistische staat

omvormen.261 Dat de generaals zowel van de legers alsook van het

opperbevel niet erg waren ingenomen met deze radicale koerswijziging van Hitler moge blijken uit de verbitterde opmerking die chef-staf van het OKH, Halder, op 17 mei in zijn dagboek noteerde: ‘Het gedrag in het vraagstuk van het militaire bestuur van Nederland laat weer eens de volslagen

onoprechtheid [cursivering PB] van de Führer tegenover het OKH zien.’262 Zolang Seyß-Inquart de macht nog niet had overgenomen, fungeerde een Militärverwaltung. Hiertoe besloot Hitler alsnog op 18 mei. Twee dagen later stelde hij Von Falkenhausen als Militärbefehlshaber aan. Deze reisde die dag naar Den Haag. Omdat het militaire bestuur slechts kort in functie zou zijn, raadde men Von Fallkenhausen aan om zich met een kleine staf te omgeven. Hij oefende maar tien dagen zijn functie uit. Op 29 mei droeg hij tijdens een plechtige zitting in de Ridderzaal zijn bevoegdheden over aan Inquart, die als rijkscommissaris de regeringsmacht in handen nam. Seyß-Inquart had een zuiver civiele taak, hij was verantwoordelijk voor het

landsbestuur.

Hij had zelf twee van zijn vier naaste medewerkers kunnen uitzoeken. Zij kregen de titel van Generalkommissar (commissaris-generaal). Zij waren

verantwoordelijk voor verschillende sectoren van het landsbestuur. Wie waren deze vier?

In de eerste plaats SS-Oberführer dr. Friedrich Wimmer. Hij was een trouwe volgeling en persoonlijke vriend van Seysß-Inquart. Hij was in 1897 in Salzburg geboren. Hij had na zijn gymnasiumopleiding kunstgeschiedenis en

vervolgens rechten gestudeerd en beide studies met een doctorstitel afgesloten. Hij had zich in het staatsrecht gespecialiseerd. In 1936 had hij Seyß-Inquart leren kennen. De twee konden het goed met elkaar vinden. Met zijn kennis van het staatsrecht had hij aan de Anschluβ van Oostenrijk bij Duitsland zijn constitutionele vorm helpen geven. Als beloning werd hij tot

Regierungspräsident benoemd en verleende Himmler hem, omdat hij hem gezien zijn kwaliteiten aan zich wilde binden, een SS-officiersrang. Hij was lui en liet het voornaamste werk aan zijn Referenten over. Omdat hij geen fanatieke bemoeial was, benoemde Seyß-Inquart hem tot zijn permanente plaatsvervanger.263 Hij werd Generalkommissar voor Verwaltung und Justiz, bestuur en justitie. Hieronder vielen wetgeving, binnenlands bestuur en justitie, met uitzondering van alle politiezaken, en voorts cultuur, onderwijs, kerken, volksgezondheid en jeugdzorg.

De tweede was eveneens een Oostenrijker, namelijk SS-Oberführer dr. Hans Fischböck. Hij was in 1895 geboren in Gers, een kleine gemeente ten noordoosten van Wenen. Hij maakte carrière in het bank- en

verzekeringswezen en bracht het in de jaren dertig tot directeur-generaal van een van de grootste Oostenrijke banken. Ten tijde van de Anschluβ was hij kortstondig minister. Twee jaren later nodigde Seyß-Inquart hem uit

Generalkommissar te worden. Hij was kundig, eerzuchtig en ijverig. Hij slaagde erin ook de titel van Reichskommissar te bemachtigen door zijn benoeming tot Reichskommissar für die Preisbildung in januari 1942. Hij vervulde deze functie naast die van Generalkommissar in Nederland.264 Als Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft, commissaris-generaal voor financiën en economie, ressorteerden financiën, economische zaken, waterstaat, PTT en sociale zaken onder hem.

De andere twee had Hitler bepaald. Himmler, hoofd van alle Duitse politiediensten, regelde met Hitler de benoeming van de derde commissaris-generaal: de rabiate SS’er dr. Hanns Albin Rauter, eveneens een Oostenrijker, werd de Generalkomissar für das Sicherheitswesen; hij werd de

eindverantwoordelijke voor openbare orde en veiligheid. Johann (Hanns) Baptist Albin Rauter (1892-1949) was in Klagenfurt in Oostenrijk geboren. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog brak hij zijn studie voor bouwkundig ingenieur af om zich bij het Oostenrijks-Hongaars leger aan te melden. Hij raakte twee keer ernstig gewond. Hij bracht het tot de rang van

Oberleutnant. Na de oorlog nam hij zijn studie niet meer op. Hij maakte deel uit van talrijke vrijkorpsen. Hij werd de militaire leider van de Steirischer

Heimatschutz, een in Stiermarken opgericht semi-militair korps. Dit pleegde een rechts-autoritaire coup, die mislukte. Als gevolg hiervan belandde Rauter in 1931 korte tijd in de gevangenis. In 1933 week hij uit naar München. Hij ontmoette er Himmler op wie hij een gunstige indruk maakte. Deze nodigde hem uit om tot zijn persoonlijke staf toe te treden, een uitnodiging die hij met beide handen aannam. Himmler gaf hem een aantal opdrachten. Rauter moest de organisatie opzetten voor het in Oostenrijk naar binnen smokkelen van gelden die daar illegaal verdeeld werden onder NSDAP’ers die

brodeloos waren of onder de familieleden van NSDAP’ers die gevangen zaten. Vervolgens gaf Himmler hem leidende functies binnen de SS. Het wekt geen verbazing dat hij Himmler adoreerde en een fanatieke SS’er was.265

Ook de Nazipartij, de NSDAP, diende haar eigen Generalkommissar te krijgen. Dat werd Fritz Schmidt, de enige Generalkommissar die niet uit Oostenrijk maar uit Duitsland kwam. Hij kreeg de titel Generalkommissar zur besonderen Verwendung, commissaris-generaal voor bijzondere diensten.

Het kwam erop neer dat hij zich zou bezighouden met ‘alle vraagstukken betreffende de vorming van de openbare mening en niet-economische verenigingen’ en met ‘die opdrachten welke de Rijkscommissaris hem op grond van een bijzondere beslissing geeft.’266 Schmidt was in 1903 geboren in Eisbergen bij Minden in Westfalen. Na enkele jaren bij de Reichswehr als

vrijwilliger te hebben gediend, werd hij straatfotograaf. In 1929 werd hij lid van de NSDAP. Hij bleek een goede spreker en organisator. Daardoor rees zijn ster snel binnen de partij. Hij bracht het tot Gaupropagandaleiter en tot

vertegenwoordiger van de partij bij het stadsbestuur in München. In de herfst van 1939 werd hij verbonden aan het Reichsministerium für Volksaufklärung und Propaganda van Göbbels in Berlijn. Hij was een handig manipulator en Seyß-Inquart zag hem dan ook graag komen: Schmidt meende dat men door handige ingrepen van bovenaf het Nederlandse volk in

nationaalsocialistische richting kon drijven.267 Dat zou hem echter niet lukken. In de loop van de eerste twee bezettingsjaren vormde zich een steeds grotere tegenstelling tussen Rauter en Schmidt, die voortkwam uit de tegenstelling tussen de SS en de NSDAP. De partij was beducht voor de groeiende macht van de SS. Schmidt raakte echter in diskrediet. Rauter had meer macht dan Schmidt. De superieuren van deze laatste in Berlijn lieten hem vallen. Hij raakte daar zo door gedeprimeerd dat hij in juni 1943 zelfmoord pleegde door in Frankrijk uit een rijdende trein te springen.268

Hij werd opgevolgd door Willy Friedrich Adolf Ritterbusch, die in 1892 in Saksen was geboren. Deze had een opleiding als onderwijzer gevolgd, maar werd in 1920 bedrijfsleider in een aardewerkfabriek die familie-eigendom was. In 1925 werd hij lid van de Nazipartij. Na de verwoesting van de fabriek door brand werd hij werkloos, maar in 1933 kon de partij hem aan een baan helpen: hij werd burgemeester van een plaatsje in Saksen. Vervolgens verwierf hij in 1937 een betaalde functie binnen de partij. In 1943 werd hij Generalkommissar in Nederland.269

Seyß-Inquart en zijn vier Generalkommissare hielden zich dus alleen bezig met het bestuur van het land. Zij hadden geen zeggenschap over de Duitse bezettingstroepen in Nederland. Die vielen onder de verantwoordelijkheid van een aparte functionaris, die los stond van de Zivilverwaltung. Dit werd logischerwijze een militair, een generaal van de luchtmacht, General der Flieger Christiansen, die de titel Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden kreeg. Het was een echte Nazi. Hij werd op hetzelfde niveau als de

Rijkscommissaris geplaatst en was niet ondergeschikt aan Seyß-Inquart. Christiansen was in 1879 op een klein eilandje voor de kust van Sleeswijk geboren. Hij begon zijn carrière op zee en bracht het tot koopvaardijkapitein. In de Eerste Wereldoorlog werd hij vlieger bij de marine. Hij keerde na de oorlog weer naar zee terug als gezagvoerder, maar het vliegwezen bleef hem trekken. Na zijn toetreding tot de NSDAP in 1933 benoemde Göring hem in 1935 tot commandant van de opleidingsscholen van de Luftwaffe en in 1937 tot leider van het Nationalsozialistische Fliegerkorps, een grote

organisatie die de belangstelling voor de luchtvaart stimuleerde en basisopleidingen voor vliegeniers verzorgde.

Overigens was Christiansen al zestig jaar toen hij in 1940 in Nederland in functie trad. Van pure militaire zaken had hij, als oorlogsvlieger en

luchtmachtofficier, weinig verstand. Veel macht had hij niet,270 behalve in uitzonderingssituaties.

De rijkscommissaris was rechtsreeks aan Hitler verantwoording schuldig. Hij had een tweeledige opdracht gekregen: ten eerste de Nederlandse

economie én de Nederlandse mankracht dienstbaar maken aan de Duitse oorlogvoering, m.a.w. Nederland exploiteren. Ten tweede diende hij het Nederlandse volk te winnen voor het nationaalsocialisme en het Nederlandse leven te organiseren volgens nationaalsocialistische beginselen.271

Zowel een Militärverwaltung als een Zivilverwaltung was een

Aufsichtsverwaltung, dat wil zeggen een toezichthoudend bestuur. Alle bezette gebieden geheel met eigen mensen te besturen was wegens onvoldoende ambtelijk personeel niet mogelijk. Andere redenen waren het gebrek aan kennis van de wetgeving van de bezette landen plus het

legitimiteitsprobleem dat men als vijand zou hebben. Daarom schakelde de Duitse bezetter de inheemse bestuurselites in. Dat laatste vormde in

Nederland geen bestuursrechtelijk probleem. In mei 1937 had de toenmalige regering de Aanwijzingen betreffende de houding aan te nemen door de bestuursorganen van het Rijk, de provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders, alsmede door het daarbij in dienst zijnde personeel en door het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen in geval van een vijandelijke inval272 uitgegeven. Bestuurders en ambtenaren

mochten bij een vijandelijke bezetting hun posten niet verlaten. Zij moesten ‘in het belang der bevolking [cursivering in oorspronkelijke tekst] ernaar streven dat het bestuur ook onder de gewijzigde omstandigheden zo goed mogelijk zijn taak blijft vervullen’.273 De overheidsdiensten moesten blijven functioneren. De regering achtte het nadeel dat de bestuurders en

ambtenaren daardoor mede het belang van de bezetter dienden in het algemeen geringer dan het grotere nadeel dat voor de bevolking zou voortvloeien uit het niet meer functioneren van het eigen

bestuursapparaat.274

Konden zich omstandigheden voordoen dat zij hun functie wel moesten neerleggen? Ja. De regering was van mening dat zij hun taak moesten opgeven ‘wanneer het hun door de vijandelijke autoriteit onmogelijk wordt gemaakt die taak te blijven vervullen in het belang van de eigen bevolking en op een wijze die onverenigbaar is met de trouw aan het eigen land.’275 De bezetter kon dus van de bestuursorganen in Nederland een voor hem nuttig gebruik maken.

Na zijn installatie vroeg Seyβ-Inquart de secretarissen-generaal als

waarnemend hoofden van de departementen in functie te blijven. Het Duits bezettingsbestuur in Nederland werd opgezet vanuit een centrale leiding.276 Seyβ-Inquart en zijn vier assistenten vaardigden verordeningen uit. De

secretarissen-generaal hadden voor de uitvoering ervan te zorgen. Seyβ-Inquart hield ieder van hen verantwoordelijk voor zijn eigen beleidsterrein. Het binnenlands bestuur ressorteerde onder het departement van Binnenlandse Zaken. De secretaris-generaal hiervan was mr. K.J. Frederiks. Hoewel hij de

zittende burgemeesters zoveel mogelijk adviseerde en met hen probeerde