• No results found

4.1. De bezetter

De angst kwam voort uit een aantal onzekerheden. De bevolking wist niet wat de bezetting zou brengen en hoe het dagelijks leven zich zou

ontwikkelen. Daar kwam bij dat zij ook niet wist hoe de Duitse militairen zich tegenover haar zouden opstellen en vooral hoe hun gedragingen zouden zijn. Ons land had sinds de woelingen van de Belgische afscheiding (1830-1839) geen oorlogshandelingen meer gekend. Wat oorlog betekende was voor de bevolking onbekend. Oudere Maastrichtenaren herinnerden zich maar al te goed de verhalen van de Belgische vluchtelingen uit 1914 over de wrede wijze waarop de Duitse troepen toen in België huishielden. De aan de Maas gelegen grensplaats Visé bij voorbeeld was toen in een van de Duitse wraakacties platgebrand. Uiteraard was de bevolking in 1940 niet op de hoogte van de strenge bevelen die de Duitse militairen hadden gekregen over de manier waarop zij zich ten aanzien van de inwoners in de te bezetten landen dienden te gedragen.

Op 22 februari van dat jaar had het Hoofdkwartier van het Duitse Zesde Leger – waarvan onderdelen Maastricht in mei zouden innemen – een aantal bijzondere regelingen uitgevaardigd waarin ook een paragraaf was gewijd aan het ‘gedrag tegenover de bevolking.’192 Daarin beval het Hoofdkwartier, ‘voor zover de situatie het toeliet, de bevolking, vooropgesteld dat zij zich vreedzaam gedraagt, ongemoeid te laten.’193 In het belang van de Duitse strijdkrachten en hun discipline moesten alle onderofficieren en officieren er zorg voor dragen dat het stelen van eigendommen van burgers door

individuele manschappen, ieder zinloos doorzoeken van huizen, fabrieken et cetera, iedere moedwillige vernieling van ramen en deuren werden

voorkomen. Mochten zich dergelijke gevallen voordoen, dan dienden deze als plunderingen te worden bestraft.194

Ook voor andere terreinen had het Hoofdkwartier allerlei directieven uitgevaardigd. Zo bleven joden voorlopig buiten schot. Tegen hen mochten de militairen geen bijzondere maatregelen treffen. Ook mochten zij het godsdienstige leven niet ontwrichten. Wel moesten zij op ‘onopvallende wijze’195 erop toezien dat de Kerken hun gelovigen niet tegen het Duitse Rijk zouden opzetten. Radiozenders moesten worden overgenomen. Wel mocht de bevolking haar radio-ontvangtoestellen ‘voorlopig’ behouden. Het

verspreiden van anti-Duitse radio- of andere berichten werd strafbaar gesteld. Schouwburgen en bioscopen mochten in bedrijf blijven, mits zij uiteraard geen anti-Duitse toneelstukken respectievelijk films brachten. Inheemse kranten moesten zo mogelijk blijven verschijnen. Het opzettelijke stopzetten van een krant moest als vijandige handeling worden beschouwd. Anderzijds moest men de redacties laten weten dat zij door de bezetter van nieuwsberichten werden voorzien. ‘Censuur kon voorlopig niet gemist

worden.’196 De pers zou scherp gecontroleerd en bij overtredingen streng bestraft worden.

Er zouden uitgaansverboden worden afgekondigd evenals verplichte verduisteringsmaatregelen. De uitwerking hiervan werd aan de plaatselijke commandanten overgelaten.

Belangrijk waren ook de voorschriften betreffende het nemen van

gijzelaars. Daarvan moest men bij ‘verzet of bij een onbetrouwbare houding van de bevolking principieel [cursivering in de oorspronkelijke tekst PB]

gebruik maken.’197 Met nadruk wees het Hoofdkwartier erop dat men zo mogelijk gijzelaars uit die bevolkingsgroepen moest nemen van wie men kon verwachten dat die een vijandige houding zouden aannemen. Men moest proberen te vermijden leidende ambtenaren, artsen of personen van vitale bedrijven te gijzelen, tenzij deze als raddraaiers bekend stonden. Het was niet zo dat de eerste de beste officier of onderofficier gijzelaars mocht nemen. Dat kon alleen op het niveau van bataljonscommandanten of aan hen

gelijken. En over het verdere lot van de gijzelaars konden slechts officieren op het niveau van divisiecommandanten beslissen. Ook diende men voor ogen te houden dat het bij het onderbrengen en verzorgen van gijzelaars niet om strafgevangenen ging.

4.2. De bevolking

De Maastrichtse bevolking reageerde gelaten op de inval van de Duitse troepen. Relletjes, onlusten et cetera deden zich niet voor. Zij ervoer het gedrag van de Duitse militairen niet als gewelddadig. Tijdens de intocht hield zij zich schuil in huis of kelder, al lieten enkele nieuwsgierigen niet na zich op straat te begeven.

De weinige dagboeken van Maastrichtenaren die de binnenkomst van de troepen beschrijven198, vermelden niets over onacceptabel gedrag. Jef Heydendael, tandarts van beroep, verwoordt de eerste oorlogsdag op

literaire199, enigszins overdreven wijze, maar daarom niet minder sfeertreffend. Zijn vrouw en hij waren in de nacht van 9 op 10 mei wakker geworden van vliegtuiggeronk.

‘We kleedden ons vlug aan en gingen buiten kijken. En zagen dat de zon al was begonnen te stralen om van die tiende mei een heerlijke lentedag te maken. We bleken niet de enigen op straat, er stonden mensen voor hun deuren vreemd te kijken, maar de opvallendste was buurvrouw Solleveld. Mevrouw Solleveld was een Duitse, nogal flink van omvang, getrouwd met een ambtenaar van de

Stroomverkoopmaatschappij.

Ik had haar altijd verdacht van Nazi-sympathieën, maar ze liep nu in ’n fraai beige mantelpak, opgewonden met ’n paraplu in de lucht zwaaiend, te schreeuwen: “Da kommen sie, die Schufte, de Schmierlappe [!], sie kommen!”.

De verwarring werd nog groter toen er van op de hoek geweervuur klonk. Hoe kon dat, waren de moffen nu al in Maastricht? Jazeker, nog geen tien minuten later kwamen twintig, dertig groen geüniformeerde stoottroepers voorzichtig verspreid over de singel200 gelopen. Ze keken omzichtig om zich heen, geweren schietklaar in de hand. Maar toen ze alleen maar stomverbaasde mensen uit de ramen en voor de deuren zagen, lachten ze vriendelijk; het waren heel aardige jongens.

Dan ineens weer ‘n zware ontploffing, maar die kwam van de andere kant: onze genie had de stalen overspanning van de Maasbrug laten springen om de doortocht te verhinderen. Dat dit niets geholpen had bleek al binnen ’t uur.

Langzaam aanzwellend, in prachtige gelijke cadans kwam het dichterbij. Een geluid uit ’n andere wereld. Een in stukjes gehakte donder. De bodem trilde. Eskadron na eskadron, ijselijk perfect, in volmaakt gelijke marsdreun, de kapiteins voorop, ertussenin zo nu en dan ’n pantserwagen. Vlak voor ons huis gaf er een ’n kreet en ze begonnen te zingen. Een van die meeslepende Duitse liederen die zo zuiver in de maat van hun marsdreun vielen: “Und wir fahren, und wir fahren, und wir fahren

gegen Engeland“, het was prachtig.

En verschrikkelijk.

We stondenerbij en we keken ernaar.

Mevrouw Solleveld had zich inmiddels verkleed en stond nu in een lichtblauw complet op de stoep. Met een van gram verbeten gezicht. Ik wist nog steeds niet wat ik ervan moest denken.

Het voorbijmarcheren duurde ’n paar uur. Duizenden, duizenden. Vrolijke kerels, sommigen met bloemen in ’n knoopsgat, zingend.’201

Binnen enkele weken kwam het dagelijkse leven weer op gang, zij het met een aantal beperkingen als gevolg van allerlei voorschriften van de bezetter, zoals spertijd, de straatverlichting die niet brandde op grond van de

verduisteringsvoorschriften, geconfisqueerde gebouwen et cetera. Op 12 mei vaardigde de burgemeester, jhr. mr. Willem Michiels van

Kessenich, een proclamatie aan de Maastrichtse bevolking uit (bijlage 3). Het eerste punt daarvan schreef voor dat iedereen ‘tegenover de ogenblikkelijke feitelijke machthebber een absoluut correcte en welwillende houding’ in acht diende te nemen.

Hoofdstuk 2

DE INNAME VAN LUIK