• No results found

2.1. Algemeen

Bij de verdediging van het grondgebied zou het Belgische leger in grote mate gebruik maken van twee defensielijnen: een eerste aan de Maas en het Albertkanaal, en een tweede van Antwerpen over Leuven tot Namen. Langs de grens met Nederland en Duitsland stond de Alarmlinie opgesteld. Zij had twee taken: het melden van grensschendingen aan het Groot

Algemeen Hoofdkwartier én het uitvoeren van reeds voorbereide

vernielingen. Kort achter de Alarmlinie lag de Vooruitgeschoven Stelling. Haar opdracht was de omvang en de bewegingen van de vijandelijke troepen proberen te achterhalen en tijd te winnen om zich in de Dekkingsstelling te kunnen terugtrekken. Deze stelling was 210 kilometer lang. Ze lag achter de antitankgracht van Antwerpen tot aan het begin van het Albertkanaal, vervolgens achter dit kanaal tot Luik en vandaar achter de Maas tot Namen. Vanaf dat punt tot aan de grens met Frankrijk bestond de stelling uit bunkers langs de Maas. Tevens lagen op deze linie drie steden – Antwerpen, Luik en Namen – die een extra sterke verdediging in de vorm van forten hadden. Men noemde die Versterkte Posities. Langs deze stelling stond het gros van het Belgische Leger (veertien divisies). Oorspronkelijk was de Dekkingsstelling gedacht als weerstandsstelling. Maar deze opzet was doorkruist door de plannen van het Franse opperbevel. Al vanaf half november 1939 waren er, met medeweten van de Belgische koning, ultrageheime contacten tussen vertegenwoordigers van de militaire staven van België en Frankrijk.205 In april 1940 brachten de Franse ambassadeur en de Britse zaakgelastigde in Brussel aan de minister van Buitenlandse Zaken, Paul-Henri Spaak, het verzoek van hun regeringen over om, preventief, in België de meest strategische militaire stellingen te mogen innemen. De Belgische regering, die een strikte

neutraliteit in acht nam, wees dit verzoek af. Dat viel bij de Fransen en Britten niet in goede aarde. Toen de Belgische ambassadeurs te Londen en Parijs namens hun regering verzochten België alleen dan binnen te trekken wanneer de Belgische regering dat zou verzoeken, viel beiden een koele ontvangst206 ten deel. Medio april liet de Franse opperbevelhebber,

généralissime Maurice Gamelin, de Belgen weten dat zijn eenheden, indien zij zich naar België zouden moeten verplaatsen, dit ’s nachts moesten doen, omdat hun luchtafweer ontoereikend was. Hij ging er daarom van uit tien dagen nodig te hebben om de Albertkanaal-Maasstelling, de gedachte Weerstandsstelling, te bereiken. Daarentegen dacht hij in vier dagen posities aan de linie Koningshooikt-Waver (de K.W.-linie), een meer landinwaarts gelegen verdedigingslinie, te kunnen innemen.

Deze mededeling plaatste de Belgische generale staf voor een dilemma: moest men tegenstand bieden op de lijn Antwerpen-Albertkanaal-Maas of in meer westwaarts gelegen stellingen? De Belgische legerleiding schatte in dat de Belgische strijdkrachten zonder hulp van de bondgenoten niet in staat zouden zijn de Duitse strijdkrachten gedurende tien dagen in bedwang te

houden. Het terugtrekken op de K.W.-linie zou het prijsgeven van meer dan een derde deel van het Belgisch grondgebied impliceren. Het betekende tevens het opgeven van de Versterkte Positie Luik en haar belangrijke forten, die, eenmaal geïsoleerd, evenmin lang de Duitse aanvallen zouden kunnen weerstaan. De Belgische regering besloot het Belgisch verdedigingsplan aan de hulpverleningsmogelijkheden van de Fransen aan te passen. Men zou de stelling Antwerpen-Albertkanaal-Maas als dekkingsstelling gebruiken. Men zou daar geen zware tegenstand bieden, maar van de stelling optimaal gebruik maken, enerzijds om de eigen troepen in staat te stellen zich terug te trekken, en anderzijds de geallieerde eenheden de gelegenheid te bieden zich aan de K.W.-linie op te stellen.

Deze linie liep van Koningshooikt, dat ten zuidoosten van Antwerpen in de fortengordel rond die stad gelegen was, naar Waver, ten zuidoosten van Brussel. Van daaruit liep ze door tot Namen en volgde dan verder de Dekkingsstelling. Na half april werd de K.W.-linie de Weerstandsstelling.

Belgische eenheden zouden deze bezetten van Antwerpen tot Leuven, Britse troepen van Leuven tot Waver en Franse manschappen van Waver tot

Namen.207

Indien de K.W.-linie niet gehouden zou kunnen worden, zou men

terugvallen op het Nationaal Bolwerk. Dit lag ten westen van het kanaal van Terneuzen naar Gent en liep verder via het bruggenhoofd Gent en de

Schelde van Gent tot aan de Belgisch-Franse grens. Het diende als basis voor de strijdkrachten: er lagen militaire hospitalen, opslagplaatsen en arsenalen. Tevens waren er reservetroepen gelegerd. Het kon dankzij de havens van Oostende en Zeebrugge gemakkelijk bevoorraad worden. En het kon als laatste toevluchtsoord, als laatste bolwerk, dienen.

In feite was het Belgische verdedigingsplan een compromis tussen de verdediging van het hele land en die van het essentiële deel, het

centrum. De Belgische legerleiding ging ervan uit dat de Duitsers op dezelfde wijze als in 1914 zouden aanvallen, dat zij hun offensief ten noorden van de Maas en Samber zouden uitvoeren. Zij was niet op de hoogte van het Duitse aanvalsplan van Von Manstein.208

2.2. De verdediging van Luik

De Versterkte Positie Luik (VPL) telde vier sectoren. De VPL 1 lag in een cirkelboog oostelijk om de stad met een straal van vijftien tot twintig

kilometer. Deze buitenste linie telde vier forten (kaart 9): één, Eben-Emael, ten westen van de Maas en de andere drie, de forten van Neufchâteau, Battice en Tancrémont, ten oosten daarvan. De VPL 1 werd in het noorden begrensd door Eben-Emael en Visé, aan de zuidkant door Comblain-au-Pont aan de Ourthe. Dichter naar de stad toe lag een tweede fortengordel, de VPL 2, in de vorm van een halve cirkel met een straal van zeven tot tien kilometer. Ze telde zes forten, alle ten oosten van de Maas: die van Barchon, Evegnée, Fléron, Chaudfontaine, Embourg en Boncelles. Ze liep van Chertal iets ten noorden van Luik tot aan Flémalle op de zuidwestelijke Maasoever. De VPL 3

lag dicht aan de oostzijde om de stad heen, van Jupille aan de noordkant tot Renory aan de zuidzijde. Ze omvatte een aantal versterkingen die de

toegangswegen bestreken. Op de westelijke Maasoever beschermden slechts de twee forten van Pontisse en Flémalle de VPL 4. Het

verdedigingsplan van de stad met zijn aangelegde forten was gebaseerd op de gedachte dat een eventuele aanval uit het oosten zou komen. De Belgen hadden de ervaring van 1914 niet vergeten.

Het Belgische verdedigingsplan had al einde 1939 onrust en zorg in Luik en omgeving teweeggebracht. De Franse consul-generaal in Luik, Guy Sarrien, vertelde daar rond ‘dat er geen sprake was van enige samenwerking tussen het Franse en het Belgische hoofdkwartier.’209 Daarom zouden de Fransen bij een Duitse inval geen hulp bieden. Hij verkondigde eveneens zich zorgen te maken over de militaire verdedigingsstrategie die de generale staf had uitgewerkt. Luik lag maar enkele tientallen kilometers van de grens met Duitsland en liep dus extra risico’s. Er waren zelfs Luikenaren die meenden te weten dat delen van Wallonië en Luik zelf niet verdedigd zouden worden. De Belgische regering beschouwde de uitingen van Sarrien als ‘propagandistisch gestook’.210 Maar deze geruchten leidden er wel toe dat op 1 maart 1940 Luikse parlementsleden de regering uitvoerig om inlichtingen vroegen over de verdediging van het land en de positie van Luik daarin. Drie dagen later sprak de regering haar vertrouwen in de defensiestrategie van de generale staf uit en liet dat aan de ongeruste volksvertegenwoordigers weten. Over de achtergronden van het finale verdedigingsplan, waartoe in de tweede heft van april werd besloten, kon zij uiteraard, gezien het geheime karakter van het militaire overleg tussen België en Frankrijk, op dat tijdstip in het parlement geen mededelingen doen.

Het was wel een feit dat de verdediging van België in het noordoosten het zwakke punt was. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog waren er in België

stemmen opgegaan om Nederlands Zuid-Limburg tot en met Wessem bij België te voegen. Dat was namelijk het smalste deel van Limburg tussen Duitsland en België. België kon dan zijn verdediging in het noordoosten

optimaliseren. Het wilde op die manier voorkomen dat de Duitsers dat smalle stukje zouden benutten om hun troepen naar België te laten optrekken. In 1918 hadden deze militaire overwegingen bijgedragen tot de Belgische eis van annexatie van Maastricht en Zuid-Limburg. De Nederlandse diplomatie wist dat tijdens de vredesconferentie in Parijs af te wenden. In Nederland zelf was deze roep om annexatie in feite alleen door de Maastrichtse industriëlen ondersteund.211 Na 1920 was dit streven weggeëbd.212

De stad Luik zelf werd niet verdedigd. In de kazerne op de aan de noordzijde van de stad gelegen Citadelle had de bevelhebber van het Derde Legerkorps, luitenant-generaal De Krahe, zijn hoofdkwartier. De kern van het Korps bestond uit twee infanteriedivisies: de 3e en de 4e. Het had als taak de VPL te verdedigen. De 3e Infanteriedivisie stond ten noorden en oosten van Luik opgesteld tot Chaudfontaine. Vanaf die gemeente tot aan Amay ten zuidwesten van de stad had de 2eInfanteriedivisie posities

Gezien het besluit de Dekkingsstelling niet tot het uiterste te verdedigen, was voorzien dat de 3e Divisie zich zou terugtrekken op de K.W.-linie, maar met eigen middelen. De 2e Divisie zou nog vóór de 3e achter de K.W.-linie stelling moeten nemen, maar zou daarheen per trein en met vrachtauto’s vervoerd worden. De VPL was als onderdeel van de Weerstandsstelling aangelegd. De wijziging in de verdedigingsstrategie, waardoor de

Weerstandsstelling een dekkingsstelling werd, holde de defensieve waarde van de fortengordel uit. Het viel te verwachten dat de forten snel geïsoleerd zouden raken met als gevolg dat ze de onontbeerlijke steun van infanterie zouden moeten missen. De wijziging in de verdedigingsplannen betekende dat van de drie Versterkte Posities Antwerpen, Namen en Luik alleen de

eerste twee hun defensieve mogelijkheden volledig konden benutten. In feite was de VPL al bij voorbaat afgeschreven.213