• No results found

TWEE LOKALE BESTUREN: VOLGZAAMHEID EN CONTRATERREUR

2 DE COMMISSARISSEN DER PROVINCIE EN DE GOUVERNEURS

Bij de inval in mei 1940 was W. van Sonsbeeck Commissaris der Koningin. Hij was een rechtschapen vaderlander die, zo veel als binnen zijn vermogen lag, de bezetter tegenwerkte. Wegens zijn niet coöperatieve houding werd hij van de ene dag op de andere in februari 1941 op vervroegd pensioen gesteld. Zijn opvolger was de nationaalsocialist Maximiliaan graaf de Marchant et d’Ansembourg. Hij liet zich als Commissaris der Provincie niet onbetuigd om in nauwe en eendrachtige samenwerking met de Duitse provinciale toezichthouder, de Provinzial Beauftragte des Reichskommissars

für die Provinz Limburg, zijn bijdrage te leveren aan dat personele beleid door uiteindelijk in meer dan de helft van de Limburgse gemeenten een

NSB-burgemeester te benoemen. Daarbij gaf hij, na de afkondiging van verordening 152/41, in bijeenkomsten met de Limburgse burgemeesters duidelijk aan dat zij voortaan in nationaalsocialistische zin hun gemeenten dienden te besturen. Hij was dus de tegenpool van Van Sonsbeeck: een loyale vaderlander tegenover een overtuigde nationaalsocialist en collaborateur.

Door de aanwijzingen van de Belgische regering aan de bestuurders trof de bezetter, na de inval, in de provincie Luik geen gouverneur meer aan. De secretaris van Binnenlandse Zaken, die op dat ogenblik nog niet door een pro-Duitse figuur was vervangen, gelastte een katholieke,

niet-nationaalsocialist, Georges Doyen, de functie op zich te nemen. Deze bleef aan tot april 1942. Toen trad er alsnog een rexist als provinciegouverneur aan: Georges Petit. In samenwerking met de OFK van Luik en de in april nieuw aangestelde pro-Duitse secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken benoemde hij waar hij kon rexistische burgemeesters.

Petit deed in dat opzicht niet onder voor d’Ansembourg. De eerste trad ruim een jaar later dan de tweede aan. Hij was in loyaliteit jegens de bezetter echter niet de mindere van zijn Nederlandse ambtgenoot. Ook hij werkte overtuigd mee aan het realiseren van het personeelsbeleid van het

bezettingsbestuur. Daarnaast speelde hij een actieve rol bij gemeentelijke fusies, met name bij de vorming van Groot-Charleroi en Groot-Luik. Ook op dat vlak kwam hij de bezetter dus tegemoet.

3 DE BURGEMEESTERS

3.1. Michiels van Kessenich en Bologne

Na de Duitse inval bleven in beide steden de vóór de oorlog benoemde burgemeesters nog geruime tijd in functie: Michiels van Kessenich tot in september 1941 – hij nam zelf ontslag – en Bologne tot november 1942, toen hij ontslagen werd.

Dat Van Kessenich in functie kon blijven is niet zo verwonderlijk. Hij stelde zich immers niet negatief op jegens de bezetter. Hij bouwde met de eerste Duitse bestuurlijke toezichthouder in Maastricht een goede relatie op. Hij sloeg een uitnodiging van de Beauftragte om met een aantal Nederlandse NSB-collega’s een bezoek aan zijn ambtgenoot in München-Gladbach te brengen niet af. Pas toen van hem een handelwijze werd gevraagd die hij in strijd achtte met democratisch bestuur, trok hij zijn conclusies en diende hij zijn ontslag in.

In het geval van Bologne is dat heel anders. Vanaf het allereerste ogenblik maakte hij de Duitse bestuurders duidelijk dat hij niet van zins was om

klakkeloos te doen wat zij wensten. Een factor van belang is zijn vroegere bezettingservaring. Al in de Eerste Wereldoorlog immers had hij zijn anti-Duitse gevoelens laten blijken. We herinneren ons nog dat hij door een Duitse

krijgsraad ter dood was veroordeeld. Na de Duitse inval in mei 1940 bleef hij op ondergrondse wijze voor een vrij Wallonië ijveren

Als burgemeester probeerde hij tijdens de bezetting bepaalde Duitse maatregelen niet toe te passen. Uiteindelijk moest hij dan door een bevel van het bezettingsbestuur gedwongen worden ze toch uit te voeren. Hij beschouwde zich voor alles als de belangenbehartiger van de aan hem toevertrouwde bevolking van Luik en niet van de bezetter. Waarom handhaafde de MV in Brussel desondanks dan deze dwarsligger? Toen in maart 1941 de leeftijdsverordening van kracht werd en Bologne dus ook zou moeten gaan – hij was op dat ogenblik 69 jaar – kreeg hij ontheffing van Reeder. Deze vond dat Bologne de ‘moeilijke’ stad Luik goed bestuurde. Het was een links bolwerk, maar de burgemeester wist er orde en rust te

handhaven. In zijn Lagebericht gaf Oberfeldkommandant Keim aan Reeder te kennen dat Bologne ontslagen moest worden. Maar de

Militärverwaltungschef wachtte totdat de vorming van Groot-Luik een half jaar later een feit was en ontsloeg Bologne toen pas. Op grond van zijn bestuurlijke kwaliteiten, waarvan onder andere zijn ordehandhaving een bewijs was, en die in de kaart van de bezetter speelden, kon hij zo lang aanblijven.

3.2. Peters en Dargent: burgemeesters van de ‘nieuwe orde’

Van Kessenichs opvolger Peeters was als bestuurder bekwaam, maar kon geen eigen stempel op de bezetting in Maastricht drukken. Hij probeerde het gemeentelijk ambtenarenkorps naar zijn hand te zetten, maar daarin slaagde hij absoluut niet. Het korps was en bleef in overgrote meerderheid anti-Duits. De gemeentesecretaris ging zijn collega’s voor in het ambtelijk verzet. Zolang de vóór de oorlog benoemde wethouders aanbleven, ondervond Peeters van die kant ook geen enkele medewerking. De omstandigheid dat hij na een jaar vertrok, vervolgens na ruim een half jaar weer terugkeerde en toen na zes maanden weer vertrok, was er de oorzaak van dat er van bestuurlijke continuïteit en invloed geen sprake was.

De drie personen die Peters tijdens zijn afwezigheid vervingen – Molkenboer, Copray en De Ley – waren slechts heel kort als zodanig in

functie. Molkenboer verving Peeters maar twee maanden. Hij was incapabel. Hij was ook niet tegen de druk van het wethoudersschap opgewassen.

Copray was evenmin bekwaam en verdween al na vijf maanden met stille trom. En De Ley, die Peeters tijdens de laatste acht maanden van de bezetting verving, kon evenmin nog potten breken.

In Luik ontwikkelde zich de situatie na het ontslag van de vooroorlogse burgemeester heel anders. De opvolger van Bologne verdween al binnen twee weken. Zijn waarnemer, Albert Dargent, die na enige maanden zijn officiële opvolger werd, drukte vanaf het allereerste begin van zijn aantreden zijn stempel op het bezettingsklimaat in de stad Luik. Een klimaat, dat steeds gewelddadiger werd. De grote tegenstelling met Bologne was dat Dargent geen burgemeester voor maar tegen de Luikenaren was. Hij maakte hun

belangen ondergeschikt aan die van de bezetter en van zichzelf. Hij

probeerde, zonder succes overigens, de gemeentepolitie van Groot-Luik in rexistische richting om te buigen. Hij trok eigen informanten aan. Hij was nauw betrokken bij de oprichting van de afdeling Luik van de informatiedienst van Rex: le Département de Sécurité et d’Information. Met zijn medeweten werden drie moorden gepleegd. De invoering van de verordening betreffende de verplichte tewerkstelling in Duitsland in oktober 1942 betekende een breukmoment in de bezetting. De Rexisten en andere

collaborateurs vormden maar een kleine groep. Een grote meerderheid van de bevolking verachtte, ja haatte hen. Van de zijde van het verzet vonden steeds meer gewelddaden plaats, die tegen de collaborateurs waren gericht. Toen de rexisten in de tweede helft van 1943 de overtuiging kregen dat de MV hen niet meer voldoende bescherming kon bieden, gingen zij zichzelf beschermen en namen zij het heft in handen. Dargent bleef niet achter. Vanaf medio 1943 en in het laatste bezettingsjaar namen de gewelddadigheden in nog grotere getale toe. Aanslagen maar ook banditisme696 waren niet van de lucht. Dargent stimuleerde via zijn eigen mensen en leden van Rex contraterreur. Het gevolg was dat bij de

Luikenaren de gevoelens van onveiligheid en angst toenamen.

Terreur en contraterreur kenmerkten de laatste veertien maanden van de bezetting in Luik en regio. Door zijn manier van handelen had Dargent daar een eigen verantwoordelijkheid in.

4 BESLUIT

Overzien we de bezettingsperiode in Maastricht en Luik vanuit het oogpunt van het lokaal bestuur, dan kunnen we het volgende vaststellen.

In beide steden was vanaf het begin van de bezetting van het

ontwikkelen van een eigen beleid geen sprake meer. De burgemeesters werden het aanspreekpunt voor de bezetter en doorgeefluik voor zijn beleid. Hoewel Bologne minder volgzaam was dan Michiels van Kessenich, had ook hij uit te voeren wat de bezetter voorschreef.

Vanaf het ogenblik dat het bezettingsbestuur pro-Duitse burgemeesters aanstelde, ontstond er in Maastricht een personele discontinuïteit, die tot gevolg had dat er niet alleen van grote kwalitatieve verschillen tussen de verschillende NSB-burgemeesters sprake was, maar ook dat zij de

voorschriften van de bezetter slaafs uitvoerden. Zij waren zeer volgzaam. Dat lag in Luik heel anders. Kort nadat de vooroorlogse burgemeester was ontslagen, nam een felle nationaalsocialist het heft in handen. Toen de

bezetter naar zijn mening de collaborateurs niet meer voldoende kon

beschermen, schuwde hij het gebruik van geweld of het aanzetten daartoe niet. Hij oefende contraterreur uit.

De conclusie is dat het bezettingsklimaat in Maastricht minder grimmig en minder gewelddadig is geweest dan dat in Luik. Dat lijkt in tegenspraak met het onderscheid tussen Zivilverwaltung en Militärverwaltung. Maar dat

onderscheid is door de in dit onderzoek naar voren gekomen feiten in menig opzicht achterhaald, althans niet alom verklarend gebleken.

Hoofdstuk 7

DE JODENVERVOLGING IN NEDERLAND EN BELGIË