• No results found

Het 8o=jarige dienstjubileum van het veiligheidstoezicht

door

IR. L. A. SCHMID.

Op 28 Februari 1932 vierde het Veiligheidstoezicht (vroeger

„Stoomwezen" genoemd) het 80-jarige dienstjubileum.

Het leek mij niet onaardig, om bij dit punt eens den blik te rich-ten naar het verleden, de ontwikkeling van den Dienst te schetsen en daaraan enkele beschouwingen vast te knoopen.

Het zijn voornamelijk twee takken van overheidsbemoeienis, welke aan dezen Dienst zijn toevertrouwd, n.l. de uitoefening van het z.g. „Stoomtoezicht" en van het z.g. „Fabriekstoezicht".

/. Het stoomtoezicht.

Reeds in den aanvang der 19e eeuw zag men in sommige Euro-peesche Staten het gevaar in, waaraan men bij het gebruik van stoomketels is blootgesteld en werden min of meer uitvoerige voorschriften te dien aanzien uitgevaardigd.

V.z.v. bekend werd in Europa en waarschijnlijk op de geheele wereld het eerste voorschrift met betrekking tot dit gebied in Frankrijk gegeven, en wel bij „décret imperial" van 15 October 1810. Later volgden de andere landen.

De allereerste voorschriften op het gebruik van stoomketels in Nederland werden gegeven bij Koninklijk Besluit van 6 Mei 1824

(Staatsblad No. 32).

Toen zich in Ned.-Indië de industrie naast den landbouw begon te ontwikkelen, werd al spoedig, in den jare 1836 bij Resolutie van den Gouverneur-Generaal van 3 Februari eene bepaling in het leven geroepen betreffende de „Oprichting van fabrieken en ne-ringen in Nederlandsch-Indië", voornamelijk ten doel hebbende in bebouwde kommen brandgevaar te voorkomen, het leven en

HET 80-jARIGE DIENSTJUBILEUM VAN HET ENZ. , 3 5 welvaren der buren te beschermen en den fiscus r ™ ^ n ^ •, van het vigeerend belastingstelsel te vrTwaren § ^ ^

De stoom speelde in deze fabrieken toen nog „iet zulk eene b e l a n g d e rol dat het noodig werd geacht o j de to pass ne

Z T l TCVQ h°U d e n- E e r S t i n 1 8 4 7 werd door d e n T ö om dë , T uV& b e°0 r d e e l e n h 3 d °f d 0 0 r d e toepassing va„

stoom de veiligheid met in gevaar werd gebracht, benoemd de te boeraba a, S. BENNET. Een Reglement omtrent de wijze waarop dit toezicht zou moeten worden uitgeoefend werd nie tu t ge v a a r

2S r r v L ' r ^

1 1

°

mtrent

~

l e

^ t v e r X e n

In verband hiermede kan dus met betrekking tot dezen tiid van een werkelijk toezicht en van een Dienst vL h.iS J

bezwaarlijk worden gesproken *"* S t o o m w e z e n

Eerst op 28 Februari 1852 werd bij Staatsblad No 20 een v a n ' t o T tt r e n t V e i I igh e i d- a a t r e g e , e n bij het aanwend „ van stoomwerktuigen in Ned.-Indië" vastgeste d Dif r Z ! * was op dezelfde leest geschoeid als het v o f r ^ d e r l a d ge T d f

Het bevatte o.m. de bepaling, dat voor het gebruik van e l k

•toomwerktuig eene vergunning m 0est worden geVaagS a a n £ Gouverneur-Generaal door tusschenkomst van den Resident van het gewest waar het werktuig zoude worden gebruikt

Het onderzoek of de samenstelling, de inrichting of de plaatsing van het werktuig of van den stoomketel al of niet aantiH g

geven tot vrees voor ongelukken, werd door tZiepg"dfa L"

aan een deskundige. Deze diende omtrent het gehouden ofde oek een verslag in aan den Hoofdingenieur van het Stoomwezen cïe na' d o o r T " Va," Z i j n 3 d V i e S' a a n d 6 n L a n dvoogd doorzond, waar-na door dezen de vergunning verleend dan wel geweigerd werd stoke f wP /t h BV t e C h n l S C h f a b r i e k sP — « e e l , machinisten en lanÏ h 7 , b?a a I d' d a t h 6 t i n N e d e r , a n d d a" we> in

Neder-a n d sc h.I n d l e v o o r d e n Hoofdingenieur van het Stoomwezen een d e d ee nbP/r a C t lf h/X 3 m e n m 0 6 S t a f l e^e n' b'ï gebleken

vol-ber^mheÏTif

1

' *** * **"*****< « " •*** van

Ten bewijze dat vergunning verleend was tot het in werking stellen van een stoomwerktuig, een stoomketel of een stoomtoestel

136 HET 80-JARIGE DIENST JUBILEUM VAN HET

werd aan den gebruiker door den G.-G. eene „Vergunningsakte"

uitgereikt. Een der eerste exemplaren van een zoodanige vergun-ningsakte is op het Hoofdbureau van het Veiligheidstoezicht aan-wezig.

Aan het einde van 1853 waren overeenkomstig de voorschriften 70 akten uitgereikt, waarvan 62 ten dienste van particulieren en 8 ten behoeve van het Gouvernement; in werking waren 120 stoomketels, waarvan 106 te land en 14 in stoomschepen.

Een aanschouwelijk beeld van de toename van het aantal stoom-ketels en hun totaal verwarmd oppervlak vanaf 1852 tot en met

1930 geeft de bijgevoegde tabel, waarvoor de gegevens geput wer-den uit de jaarverslagen van wer-den Dienst van het Stoomwezen resp.

het Veiligheidstoezicht.

Tabel van het aantal stoomketels in Nederlandsch-Indië vallende onder het toezicht van den Dienst van het Stoomwezen (Veiligheidstoezicht) met opgaven van de grootte van het verwarmd oppervlak in m* vanaf 1853 t/m 1930.

Jaar

In 77 jaren is dus het aantal stoomketels 84 maal zoo groot geworden terwijl het bijbehoorende verwarmd oppervlak 172 maal in grootte toenam.

VEILIGHEIDSTOEZICHT.

137 T.a.v. de toenmalige personeelsformatie van het Stoomwezen zij aangeteekend, dat in 1852 één Hoofdingenieur, één adjunct-ingenieur en één commies in Dienst waren, ± 10 jaar later werd het personeel met een tweede ingenieur uitgebreid.

In 1864 werd het Stoomwezen onder het beheer van den Direc-teur der B. O. W. gebracht.

De Akten van Vergunning tot het in werking stellen van stoom-werktuigen werden echter nog tot 1868 in naam des Konings uitgereikt door den Gouverneur-Generaal; daarna geschiedde dit door den Directeur der B. O. W.

Door de gestadige uitbreiding van het aantal stoomketels zoo-wel op Java als op de Buitenbezittingen en de groote afstanden welke tot bereiken van sommige ketels moesten worden afgelegd bleek de sterkte van het technisch personeel in de volgende jaren onvoldoende te zijn, te meer omdat in 1888 aan de ambtenaren van het Stoomwezen tevens opgedragen werd het toezicht op de particuliere spoorwegen.

^ Het personeel werd gebracht op 1 hoofdingenieur, 4 inspecteurs (ingenieurs) en 5 spoorweg-opzieners. De 4 met het dagelijksch toezicht belaste inspecteurs hadden tot standplaats res. Batavia, Semarang, Soerabaja en Medan; in 1894 werd een 5de inspecteur aangesteld, wien Pasoeroean tot standplaats werd aangewezen.

Tot 1909 werd het werktuigkundig ingenieurs-personeel bij de afdeeling Spoor- en tramwegen en Stoomwezen van het Dep B. O. W. en dat voor het toezicht op evengenoemde Diensten als één geheel beschouwd, zoodat een ambtenaar zoowel bij de exploi-tatie als bij het toezicht dienst moest doen.

Deze wissel-werking is den Dienst van het Stoomwezen niet ten goede gekomen; er was feitelijk geen vast ingenieurs-corps, zoodat zij, die werkelijk het toezicht op de stoomketels moesten uitoefenen in den regel geen voldoende routine en ondervinding bezaten en dus den zoo noodigen practischen blik misten. Ten-gevolge hiervan en omdat door de groote afstanden en slechte verkeersmiddelen een bespreking van dienstaangelegenheden vrij-wel ondoenlijk was, waren de inzichten van de inspecteurs be-treffende de afmetingen welke verschillende keteldeelen met het oog op een veilig gebruik moesten hebben, vaak sterk uiteen-loopend; de eene inspecteur achtte voor een ketel eenzelfden

werk-138 HET 80-JARIGE DIENSTJUBILEUM VAN HET

druk nog veilig, welke door een anderen inspecteur die een vol-komen gelijken en door denzelfden fabrikant gebouwden ketel te beoordeelen had, te hoog werd bevonden, hetgeen natuurlijk aan-leiding moest geven tot tallooze reclames van de zijde der leveran-ciers en de gebruikers, en niet ten onrechte.

In het begin van 1904 vormde zich te Soerabaja eene commissie tot behartiging der belangen van leveranciers en gebruikers van stoomketels in Nederlandsch-Indië, welke zich weldra met de Regeering in verbinding stelde teneinde de door haar voorgestelde wijzigingen te zien ingevoerd.

Aan een en ander werd in 1909 tegemoet gekomen door een algeheele reorganisatie, waarbij wederom een afzonderlijke Dienst van het Stoomwezen in het leven geroepen en de grondslagen voor de constructieve beoordeeling werden herzien door een

com-missie van drie leden, bestaande uit een hoogleeraar van de toen-malige Polytechnische School te Delft, den hoofdingenieur van het Stoomwezen in Nederland en een oud-ingenieur van dien dienst in Ned.-Indië. Tegelijkertijd werd in Nederland een z.g. „Gecom-mitteerde" aangewezen, die uit het buitenland ingezonden ketel-ontwerpen in eerste instantie beoordeelt overeenkomstig de hem uit Indië verstrekte aanwijzingen.

Sinds dien zijn geen ernstige klachten meer voorgebracht ge-worden.

De wenschelijkheid, om evenals in Nederland na deugdelijke voorbereiding door de z.g. „Stoomvaten-commissie" was ge-schied, ook hier te lande stoomtoestellen, andere dan ketels, onder de bepalingen te trekken, deed in Februari 1924 een nieuw stoom-reglement tot stand komen.

Spoedig bleek, dat de redactie van art. 43 van dit nieuwe stoom-reglement aanleiding tot moeilijkheden gaf. Teneinde n.l. te ont-komen aan de in dit artikel bedoelde keuringskosten, werden door verschillende ketelgebruikers de aanvragen voor het periodiek onderzoek hunner ketels op zoodanige tijdstippen gedaan — bijv.

in de eerste en laatste maand van het jaar —dat de daarop vallende onkosten slechts éénmaal in de twee jaren ingevorderd konden worden ingevolge de bepaling, dat het vast recht ten hoogste een keer per jaar verschuldigd is, ook al zijn gedurende dat tijds-verloop meerdere onderzoekingen gehouden. Dit was niet de

be-VEILIGHEIDSTOEZICHT.

139 doeling van den wetgever en daarom werd eene herziening van de grondslagen der retributies in overweging genomen. Bovendien werden stoomketels met betrekkelijk hoogere druk in bedrijf ge-nomen dan in 1924 en vroeger het geval was. De in art. 11 van meergenoemd reglement bedoelde grondslagen, waarop h.t.l. de beoordeeling der plaatdikten van de stoomketels en de afmetingen van hunne samenstellende deelen in verband met den vorm en soort van het gebezigde materiaal berust, moesten enkele wijzi-gingen ondergaan. Tenslotte werd het noodig geacht, ook in for-meelen zin het bestaande stoomreglement te herzien en wel zoo-danig, dat in een gedeelte (Stoomordonnantie) alle voorschriften zouden worden samengevat betrekking hebbende op den algemee-nen gang van zaken, welk gedeelte bij Ordonnantie zou worden vastgesteld, terwijl een tweede gedeelte (Stoomverordening) uit-voeringsvoorschriften van minder principieelen aard zou behelzen, welke gemakkelijk zou kunnen worden aangepast aan de zich nog voortdurend wijzigende omstandigheden op het gebied van stoom-ketelconstructie- en wetgeving.

Bij Besluit van den G.-G. van 3 September 1930 No. 4 werd in den zin van het bovenstaande een „Stoomverordening 1930"

(Stbl. 339) vastgesteld; tevens werd bij dit Besluit bepaald dat de „Stoomverordening 1930" met 1 Januari 1931 van kracht wordt.

//. Fabriekstoezicht.

Werd in de voorgaande bladzijden een overzicht gegeven van de geschiedenis van het Stoomwezen en de ontwikkeling van de des-betreffende wettelijke regelingen, zoo zal in het ondervolgende een kort bericht zijn vervat omtrent de andere taak die aan dezen Dienst is opgedragen, n.l. de uitoefening van een toezicht op de Indische fabrieksnijverheid in het belang der veiligheid en gezond-heid der werknemers.

Ongeveer 30 jaren geleden nam in Ned.-Indië door de toepassing van stoom en gas, later ook van de electriciteit, de handenarbeid in de nijverheid-productie sterk af, terwijl een zeer snelle uit-breiding van de machinale voortbrenging plaats vond.

De sterke uitbreiding van het machinale bedrijf bracht echter verschillende gevaren mede voor het leven en de gezondheid van de

140 HET 80-JARIGE DIENSTJUBILEUM VAN HET

personen, die in deze bedrijven moesten werken om in hun levens-onderhoud te kunnen voorzien.

Van een toezicht in het belang van de veiligheid, gezondheid en rust was toenmaals geen sprake.

Dit werd echter nog niet als een leemte gevoeld. De persoonlijke band, welke in vorige jaren tusschen werkgever en werknemer bestond en die samenhing met het beperkte aantal employe's en werklieden en de eenvoudigere wijze van werken maakte, dat de werkgever zich het lot zijner ondergeschikten meer aantrok.

De werkgever was bekend met zijn personeel; hij kende vaak hunne huiselijke omstandigheden en voelde zich dan ook veel meer dan tegenwoordig verplicht, om in geval van ziekte of ongeval den arbeider te helpen. Nog thans bestaat deze schoone, patriar-chalische verhouding tusschen patroon en ondergeschikte in eenige van de meer afgelegen plaatsen en bedrijven van Ned.-Indië.

Na het ontstaan van groot-industrieën en groote landbouw-ondernemingen werd de band, welke er tusschen werkgever en arbeider bestond losser; de verhouding tusschen werkgever en werknemer werd zuiver „zakelijk".

De werklieden, die de machines moesten bedienen of in hunne nabijheid moesten werken, moesten zorgen, dat ze bekend waren met de gevaren, welke de werktuigen opleverden en dat ze niet door de machines werden getroffen. Bij het ontwerpen en opstellen van werktuigen werd n.l. toenmaals uitsluitend aandacht geschon-ken aan het doel, waarvoor de machines geconstrueerd werden terwijl er in het geheel niet gelet werd, of ze door inrichting of plaatsing gevaarlijk waren voor de personen, die er bij moesten werken. Werd een arbeider door de machines gegrepen, dan werd dit herhaaldelijk aan onvoorzichtigheid of onoplettendheid van den betrokkene geweten.

Hoewel er zeer zeker een groot percentage van alle ongevallen aan de onvoorzichtigheid en roekeloosheid van de getroffenen moest worden geweten, even zeker staat vast, dat ten minste een even groot aantal ongevallen, welke ontstonden met meer recht moesten worden toegeschreven aan de minder doelmatige inrich-ting van de installatie dan aan de meestal zeer wel te begrijpen onachtzaamheid van den arbeider.

Met de invoering van machinale technieken ging n.l. gepaard

VEILIGHEIDSTOEZICHT.

141 een intensiveering van den arbeid, waardoor het arbeidstempo steeds meer opgevoerd werd. De werkman moest dezelfde hoe-veelheid arbeid in een belangrijk korteren tijd verrichten dan vroe-ger. Kon hij zich niet aan dezen eisch aanpassen, dan was hij voor den ondernemer niet bruikbaar. De arbeider was daardoor gedwongen in sterkere mate dan vroeger zijn aandacht te concen-treeren op het eigenlijke werk waardoor hem weinig gelegenheid overbleef om opmerkzaamheid te schenken aan zijn persoonlijke veiligheid. Bovendien werd door de invoering van bepaalde loon-vormen, b.v. door het stelsel van stukloon een meer intensieve wijze van werken in het leven geroepen en kreeg ook daardoor de werkman minder gelegenheid aan zijn eigen veiligheid te denken.

Al was hij volkomen bekend met de gevaren, dan kwamen er oogenblikken voor, bijv. van ingespannen arbeid of van afleiding, waarin hij niet aan zijn persoonlijke veiligheid dacht en door de machine werd gegrepen. De speciale karaktereigenschappen van de Inheemsche werklieden, zooals hunne zorgeloosheid en onop-lettendheid, hunne eenigszins kinderlijke natuur en speelschheid spelen in dit verband een niet te verwaarloozen rol.

Behoudens deze meer ethische redenen gaven ook economische overwegingen aanleiding om de arbeiders zoo goed als mogelijk tegen de gevaren, welke het machinale bedrijf medebracht, te beschermen.

Van de geboorte tot een bepaalden leeftijd is de mensch niet productief. Alle kosten gedurende dezen tijd te zijnen bate be-steed, worden direct of indirect door de gemeenschap betaald.

Alle kosten, besteed in het interval vanaf den dag van de onbe-kwaamheid om nuttig werk te verrichten tot den dood van den werker worden eveneens in een of anderen vorm door de gemeen-schap betaald. Hoe langer dus de tijd duurt, waarin de mensch bekwaam is om te werken, hoe grooter nut trekt daarvan de ge-meenschap. Door te voorkomen, dat de arbeiders bij het verblijven in fabrieken en werkplaatsen aan de gezondheid schade lijden of door ongevallen invalide worden, dus voor den normalen tijd on-bekwaam worden om nuttig te werken, wordt in het belang van de sociale economie gehandeld.

De bevordering van een meer veilige bedrijfsinrichting werd dus ook om economische redenen als een overheidsplicht begrepen.

142 HET 80-JARIGE DIENSTJUBILEUM VAN HET

In het jaar 1901 heeft de toenmalige Gouverneur-Generaal aan den Directeur van het Departement der Burgerlijke Openbare Wer-ken opgedragen na te gaan, of het h.t.l. niet evenals in Nederland noodzakelijk is, voorzieningen te treffen ter voorkoming van on-gevallen in fabrieken en zoo ja, de omstandigheden en feiten op te geven, waaruit van die noodzakelijkheid blijkt.

In voldoening aan die opdracht kon de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken alleen de wenschelijkheid, doch niet de nood-zakelijkheid van het treffen van zoodanige maatregelen aantoonen.

Bedoelde noodzakelijkheid te bewijzen is niet gelukt wegens het absolute ontbreken van statistische en andere hiermede verband houdende gegevens.

Er werd toen voorloopig van afgezien om maatregelen ter be-scherming der werknemers te nemen.

Gedurende de volgende jaren werden echter gegevens verzameld en de aangelegenheid meer onder de oogen gezien en in het jaar 1905 werd tot het instellen van een toezicht besloten.

Aan de hand van de desbetreffende Nederlandsche wetten werd een „Reglement, houdende bepalingen tot beveiliging bij het ver-blijven in fabrieken en werkplaatsen" samengesteld. Het werd kortheidshalve het „Veiligheidsreglement" (V. R.) genoemd en werd gepubliceerd in Staatsblad 1905 No. 521.

Het toezicht op de naleving van het reglement werd opgedragen aan de Hoofden van gewestelijk en plaatselijk bestuur alsmede aan de inspecteurs voor het toezicht op de Spoorwegdiensten.

Deze regeling kan voor het beoogde doel n.l. het veiligheids-technisch deugdelijk inrichten van fabrieken en werkplaatsen en het doen verdwijnen van misstanden bezwaarlijk als de meest juiste en meest logische geacht worden. Want eenerzijds kon men van administratief geschoolde bestuursambtenaren niet de noodzake-lijke technische kennis verwachten, welke voor een eenigszins deugdelijk toezicht beslist gevorderd moet worden, anderzijds hadden de evengenoemde spoorweg-inspecteurs reeds genoeg werk bij de vervulling van de hen eerder opgedragen taak.

Doch ook uit een ander oogpunt was de eerste regeling niet zeer gelukkig.

De in art. 2 van het reglement gegeven voorschriften waren n.l.

in zeer algemeene bewoordingen vervat, omreden zij op allerlei

VEILIGHEIDSTOEZICHT. 143 soorten van fabrieken en werkplaatsen met hunne diverse soorten werktuigen en installaties van toepassing moesten zijn. Men treft daarin, overigens thans ook nog, herhaaldelijk de woorden „doel-matig, behoorlijk, zoo gering mogelijk, enz." aan, woorden, waar-van de vertolking afhankelijk is waar-van persoonlijke opvatting. Dit kon niet leiden tot eene systematische wijze van beveiligen.

Hierin vond ook de voorzitter van het Syndicaat van suiker-fabrieken op Java aanleiding, om aan den Directeur B. O. W. het verzoek te richten, voor de installaties der suikerfabrieken meer gespecificeerde bepalingen in het leven te roepen.

Het V. R. werd dan ook gewijzigd in dien zin, dat het toezicht uitsluitend opgedragen werd aan de inspecteurs van het Stoom-wezen, terwijl de Directeur B. O. W. bevoegd werd verklaard, bijzondere bepalingen vast te stellen ter nadere omschrijving van de in artikel 2 gestelde eischen van beveiliging.

In de volgende jaren werd het V. R. herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld, totdat in. 1910 het V. R. ingetrokken en een nieuw Reglement vastgesteld werd en wel bij Stbl. 1910 No. 406, hetwelk thans nog geldig is, behoudens enkele in de daarop volgende jaren aangebrachte wijzigingen, welke noodig waren wegens het over-brengen van de Dienst van het Stoomwezen, welke onder het Departement der B. O. W. ressorteerde, naar het Departement van Justitie.

Onder de benaming „Veiligheidstoezicht" werd deze dienst bij Stbl. 1925 No. 119 aan het Kantoor van Arbeid toegevoegd.

Art. 1 van het Veiligheidsreglement geeft een definitie van het-geen onder de benaming fabrieken en werkplaatsen verstaan moet worden. In art. 2 worden de eischen gesteld, waaraan inzake be-veiliging voldaan moet worden.

In art. 3 is bepaald, dat het toezicht op de naleving van het reglement opgedragen is aan de ambtenaren van het Veiligheids-toezicht onder de algemeene leiding van den Chef van het Veilig-heidstoezicht, die weder onder de bevelen van het Hoofd van het Kantoor van Arbeid staat. Tevens is in dit artikel bepaald, dat de Chef van het Veiligheidstoezicht bevoegd is „bijzondere bepa-lingen" vast te stellen, ter nadere omschrijving van de in artikel 2 genoemde eischen, terwijl de ingenieurs bevoegd zijn, met in-acht-neming van de evenbedoelde „bijzondere bepalingen"

ondertee-144 HET 80-JARIGE DIENSTJUBILEUM VAN HET

kende en gedagteekende schriftelijke voorschriften vast te stellen nopens de door hen voor de voldoening aan de in art. 2 genoemde eischen in elk bijzonder geval noodig geoordeelde maatregelen.

Voorts is in art. 3 gestipuleerd, dat de Chef van het Veiligheids-toezicht en de ingenieurs van dien Dienst bevoegd zijn het gebruik van werktuigen, drijfwerken dan wel onderdeelen daarvan, welke

Voorts is in art. 3 gestipuleerd, dat de Chef van het Veiligheids-toezicht en de ingenieurs van dien Dienst bevoegd zijn het gebruik van werktuigen, drijfwerken dan wel onderdeelen daarvan, welke