• No results found

niet genoegzaam gemotiveerd voorkwam. Geenszins was aan-getoond, dat de tegenwoordige werkzaamheden van het Hoog-geregtshof en van den Procureur-generaal zoo veelomvattend waren, dat zij van een deel daarvan moesten worden ontlast". Deze leden zouden verre de voorkeur hebben gegeven aan vermeerdering van personeel desnoods ook bij het hoofdparket boven de instelling van een „koloniaal ministerie van justitie dat, vreesden zij, vooralsnog in de koloniale huishouding niet paste en langzamerhand in een kostbaar departement van algemeen bestuur kon ontaarden".

Blijkbaar was de Minister als oud-kamerlid zelf de auctor intellectualis van deze opmerking geweest, want Z. E. deelde deze bedenkingen en lichtte de desbetreffende post uit het ontwerp, ten einde dit punt nog eens nader te onderzoeken.

De betrekkelijke begrootingsafdeeling, waaronder ook vervat waren de rechtspleging, politie en gevangenen, zou voortaan evenals

de afdeelingen I, II, X en XI beheerd worden door den directeur van financiën. Andere leden echter zagen deze directie zeer on-gaarne vervallen en wezen op haar uitgebreide en nuttige werk-kring, daar de aandacht niet alleen zou moeten gewijd worden aan de benoeming van de rechterlijke ambtenaren maar ook aan het gevangeniswezen en de rechtspleging onder de Inlanders, terwijl zij als hoofd der politie veel nut zou kunnen stichten.

De Minister kon echter ook na deze opmerkingen, welke in het eindverslag der commissie van rapporteurs werden gemaakt, nog niet dadelijk het nut van deze directie inzien.

Taak van den dwecteur van onderwijs.

Na twijfel erover uitgesproken te hebben, of in de opheffing van de afzonderlijke directie der cultures niet een mindere zorg voor de overgebleven Gouvernementscultures moest worden gezien, welken twijfel de Minister trachtte te ontzenuwen, verdient in dit verband ook de min of meer practische opmerking de aandacht, waarin twijfel erover werd uitgesproken of „de nieuwe directeur van onderwijs en nijverheid wel veel zou te verrigten vinden. Voor alsnog staat in Indië het onderwijs, althans der inlandsche bevolking, op lagen trap en men kon vragen, voor welke nijverheid deze directeur meer bijzonder zou moeten zorgen".

Met de suggestie om ook deze directie te doen vervallen kon de

BEQROOTING VAN 1867 11 Minister echter niet medegaan, daar de taak van den Directeur van Onderwijs en Nijverheid „wanneer het inlandsch onderwijs de zoo zeer gewenschte uitbreiding erlangt" steeds in gewicht en omvang

— „naar men hopen mag" — zou toenemen. „Zal dit uitnemend belang met ernst worden behartigd, het moet dan noodwendig worden toevertrouwd aan de zorg van een directeur, wiens aandacht niet door velerlei beslommeringen wordt afgetrokken".

Aan den naam voegde de minister bovendien nog dien van „eere-dienst" toe. Deze bijvoeging achtten echter enkele leden niet zonder bedenking, wanneer daardoor de mogelijkheid zou worden geopend, dat dit departement zich thans rechtstreeks zou gaan bemoeien met evangelisatie, iets wat zij verwerpelijk achtten, doch de Minister vond dit in de bijvoeging geenszins opgesloten.

Toch bleven anderen iets gekunstelds vinden in de samenstelling van een departement van algemeen bestuur, welks hoofd eenerzijds het onderwijs behartigt, voor de verschillende eerediensten zorg draagt, en zich dan nog tevens „met de leiding van nijverheidstak-ken, gelijk den aanmaak en verkoop van zout, bezig houden moet".

In het antwoord van den Minister, dat aan het ontwerpen van een directie van onderwijs, eeredienst en nijverheid het denkbeeld ten grondslag lag om de zorg voor de intellectueele belangen der bevolking toe te vertrouwen aan eenzelfden directeur, kan echter naar onze meening moeilijk een motiveering liggen voor de bij-voeging van een bepaalde nijverheid aan de werkkring van dit departement.

Verantwoordelijkheid der departementshoofden.

Een vraag, welke in het tegenwoordig licht een bijzondere be-teekenis krijgt, was wel die: wat de Minister toch bedoelde met in de verschillende stukken te spreken over „verantwoordelijke ordonnateurs". Hiermede was volgens 's Ministers mededeeling niets anders bedoeld dan de geldelijke comptabele verantwoordelijkheid der departementsdirecteuren zooals deze in de comptabiliteitswet was uitgedrukt.

De leden, die deze vraag hadden gesteld, waren echter van mee-ning, dat deze qualificatie aan iets zou kunnen doen denken, wat naar een soort ministerieele verantwoordelijkheid zweemde en daartegen meende men te moeten waarschuwen; „te meer nog omdat

12 EENIGE KANTTEEKENINGEN BIJ DE INDISCHE

dit denkbeeld in den geest van onzen tijd en misschien ook in de bedoeling van eenigen ligt. Zeer noodlottig zou het zijn, indien het begrip eener politieke of zedelijke verantwoordelijkheid der directeuren, zoo als men die in Europeesche constitutionele Staten voor de ministers kent, in Indië wortel schoot. Niet alleen zou het gezag van den Opperlandvoogd, 's Konings vertegenwoordiger, daardoor onberekenbaar veel lijden, maar ook de Raad van Indië, zoo hij al geen geheel overbodig lighaam wierd, zou tot het innemen van eene andere stelling gedwongen worden, dan in de voorschriften en bedoeling van het Indische regeringsreglement ligt". De minister verzekerde echter nogmaals, dat een dergelijke inbreuk op het regeeringsreglement nooit in de bedoeling had gelegen, en dat de bevoegdheid der verschillende autoriteiten, zooals die in dit regle-ment was afgebakend, zou gehandhaafd blijven.

Vaststelling van de bezoldigingen.

De organisatie van het personeel bij de departementen zou worden vastgesteld door den Qouverneur-Generaal, onder nadere goed-keuring des Konings. Vandaar, dat in de uitgewerkte en toelichtende staten van deze begrooting slechts globale sommen voor de be-zoldigingen waren uitgetrokken.

Een uitzondering hierop was gemaakt voor het salaris van den vice-president en van de leden van den Raad van Nederlandsch-Indië, dat op resp. ƒ 36.000 en ƒ 28.800 's jaars werd gesteld, voor dat van de departementsdirecteuren, die een maandelijksch salaris van ƒ 2.000 ontvingen, en voor de bezoldiging van de aan elk departement verbonden secretaris, „wiens vooruitzigten van dien aard (moesten) zijn, diat zij hem niet aanstonds doen haken naar lotsverbetering buiten de directie".

Ondertusschen vond de Regeering bij nota van wijzigingen gelegenheid om de directeurssalarissen terug te brengen tot ƒ 20.000 per jaar, welke besparing enkele leden ongaarne zagen, daar zij deze „in het eigen stelsel des Ministers eenigszins vreemd achtten. De levenswijze in Batavia, meenden de laatsten, wordt meer en meer kostbaar. De betrekking van directeur is moeijelijk en gewigtig". De Minister bleef echter een bezoldiging van ƒ 20.000 voldoende achten en vond het bezwaar, dat bij een zoo lage bezol-diging „het allengs zeer moeijelijk zal worden geschikte residenten

BEGROOTING VAN 1867 13 tot de aanvaarding van zulk een ambt over te halen" zelfs de beantwoording niet waard.

Soberheid in de voorliggende begrooting.

Aan het slot van de algemeene beschouwingen konden vele leden de vraag, öf bij deze begrooting nu een zuinig en spaarzaam beheer was gevoerd, niet toestemmend beantwoorden. Zij zagen erin:

gedurige vermeerdering van de bezoldigingen van Europeesche ambtenaren, en een zekere weelde in de raming der materieele uitgaven. Men wees op uitgaven voor de Indische Rekenkamer, die meer dan driemaal zoo hoog waren als die in Holland, op het ronde bedrag van ƒ 200.000 voor ambtenaren der directie van financiën en de bovendien geraamde som van ƒ 50.000 voor buitengewoon personeel, dat de boeken tot 1 Januari 1867 zou moeten sluiten.

Men duidde verder op de Af deeling: burgerlijke openbare werken en den aard der gebouwen in 1867, terwijl „tonnen gouds" zonder een bepaald aangewezen bestemming waren uitgetrokken.

„Een en ander gaf den indruk, dat bij het opmaken dezer eerste, door de Staten-Generaal vast te stellen begrooting alles was op-geschroefd, opdat men zich later op eenmaal geraamde cijfers als op een verkregen regt kon beroepen". Andere leden deden hiertegen opmerken, dat, hoewel de uitgaven met een zeer groot percentage in vergelijking met 1865 waren gestegen, dit het gevolg was van het feit, dat op Java in vroegere tijdperken veel verzuimd en ver-waarloosd was, wat thans ingehaald moest worden.

Ook een vergelijking van de bezoldigingen der Indische ambte-naren met de Nederlandsche kwam hen onjuist voor aangezien

„de behoeften voor den Europeaan in de overzeesche bezittingen zeer veel grooter zijn dan hier te lande, en zijn arbeid aldaar ver-dient, ook wegens het afmattend klimaat, ruimer belooning".

Werd dit gaarne door de eerste leden toegegeven, dan vonden zij het toch maar opmerkelijk, dat voor de belangen der Inlandsche bevolking nog zoo betrekkelijk weinig werd gedaan en op een begrooting van ƒ 124.000.000 bijvoorbeeld nog slechts ƒ 185.391 voor het onderwijs der inlandsche bevolking voorkwam bij een raming van ƒ 583.673 voor het onderwijs van Europeanen en daar-mee gelijkgestelden; op een post van rond ƒ 8.7 millioen voor open-bare werken, slechts enkele tonnen voor irrigatie werden besteed.