• No results found

The Course and Phases of the World Economie Depression. Uitgave van het Secretariaat van den Volken-bond. Genève 1931.

De Assemblee van den Volkenbond vroeg in de najaarszitting 1930 om een onderzoek naar het verloop en de phasen der (toenmaals juist aange-vangen) depressie en naar de omstandigheden, welke daartoe hebben geleid.

Dit onderzoek vond daarop plaats onder leiding van Prof. OHLIN, pro-fessor aan de Universiteit van Stockholm, overeenkomstig den door de Assemblee uitgesproken wensch met medewerking van nationale economische instellingen en met het Internationale Arbeidsbureau en het Internationale Landbouw Instituut.

In September 1931 verscheen reeds het lijvige rapport, een maand later een herziene editie, waarin ook de rnensis ater September 1931 wordt be-handeld.

En daaraan danken wij een boekwerk, waarin de economische beschrij-vingsmethode een opmerkelijke schrede vooruit heeft gedaan. Uit haren aard moet de economische beschrijving op statistische gegevens zijn geba-seerd: eerst de cijfers dan de conclusies en daarna de aanrijging der con-clusies tot een betoog, tot een beschrijving. Hier echter is dit procédé tot zulk een bezonken methode geworden, dat de beschrijving een boeiend aaneengesloten verhaal wordt, niet onderbroken door lange cijferreeksen of dorre opsommingen. In den tekst en ook in de bijlagen treft men alleen telkens onontbeerlijke en tot de groote hoofdzaken teruggebrachte korte tabellen en graphieken, waarin evenwel enorme voorraden aan gegevens zijn gecondenseerd.

Als een film ontrolt zich bij het lezen het begin en het om zich heen grijpen van de huidige wereldcrisis. In kernachtige zinnen wordt de situatie en haar oorzaken geschilderd: de oorlog en zijn kapitaalsvernietiging en andere stoornissen, schulden, inflatie, revolutie, de aanvankelijke

over-106 BOEKBESPREKING.

vleugeling van Europa door de toename der productie in alle andere wereld-deelen en dan de vrijwel algemeene overproductie.

1925 was in zekere opzichten het keerpunt. De productie van Europa was toen weer op het peil van 1913 gekomen doch haar handel was nog 9%, haar export 14% beneden dat jaar. Toen kwam de opbloei 1925—1929, hoofdzakelijk tengevolge van nieuwe industrieele en beheerstechniek: „ra-tionalisatie" in de industrie zoowel als in den landbouw. Daarnaast de doorwerking van de auto en de electriciteit. Bijna alle landen hadden hun muntwezen gestabiliseerd en op groote schaal werd internationaal geleend.

De totale productie van grondstoffen sprong in die jaren in Europa voor-uit met bijna 4'/2% per jaar, in andere landen met minder dan 2<4% en zoo kan men zeggen dat in 1929 Europa, wier wereldhandel met 22% in die periode steeg, haar achterstand had ingehaald en het evenwicht tusschen dat vasteland en de rest van de wereld goeddeels was hersteld.

Een interessante § spreekt over de veranderingen in de vraag: de auto heeft daarop veel invloed gehad maar vooral de ongekende toename der inkomens (vooral ook van de arbeidersklasse) tengevolge van de zoo sterk vergroote productie. Ook de kleinere gezinnen en de vrouwenarbeid in de industrie speelden daarin een rol. Het dieet wordt lichter, meer gevarieerd, luxueuser. Minder granen, meer fruit en melkproducten en vooral meer

„koloniale waren". Katoen en wol worden vervangen door zijde en kunstzij.

Auto *), radio * ) , gramofoon zijn de nieuwe begeerde artikelen, waarvan de verkoop bovendien wordt gestimuleerd door credietsystemen. De bios-coop is nieuw, het cigaretten rooken is enorm toegenomen. Al deze secun-daire behoeften zijn minder constant in het gebruik dan de meer eenvoudige en primaire levensbehoeften van vroeger tijd.

Van deze laatste begint nu overproductie te ontstaan: gedurende den oorlog ging de graanproductie in Europa met een vijfde achteruit, waarin gretig werd voorzien door de Ver. Staten en Canada, waar het beplant oppervlak in 1919 twee maal zoo groot was als in de periode 1909 —1913.

Toen Europa weer normaal produceerde, bleven genoemde landen zoomede Australië en Argentinië geweldig produceeren: de tractor en de oogst-dorsch-machine de „combine", zaadselectie, „dry-farming" en kunstmest werkten daarbij mede. Doordat Rusland aanvankelijk weinig exporteerde en het verbruik in sommige deelen van de wereld was toegenomen ging dit alles nog goed tot 1928—1929. Doch toen ging het mis: in 1927 begon men in Canada al voorraden weg te bergen (Canadian Wheat Pool), 1928 was een record-oogst waarvan bij nog goede prijzen veel werd opgeschuurd.

In Augustus 1929 zat Canada alleen al met een voorraad van 87 millioen bushels. De crisis nadert!

*) In 1919 op 1928 steeg het aantal personen-auto's in de Ver. Staten van 7 tot 21.4 millioen. Van 1922 tot- 1928 steeg het aantal radiotoestellen aldaar van 60.000 tot ...7.5 millioen! In Duitschland van 500.000 in 1924 tot 3.8 millioen in Mei 1931. De waarde van electrische huishoudelijke toestellen enz. was in 1914 in de Ver. Staten onder de $ 3.5 millioen, in-1927 was het $ 77.5 millioen!

BOEKBESPREKING.

107

Het rapport gaat hetzelfde na voor suiker — „the progress was parti-cularly rapid in Java" (de opbrengst per H. A. was daar in 1928/1929 bijna tweemaal zoo hoog als in 1919/1920) —, de groote hoeveelheden beetwortelsuiker zouden nimmer zijn bereikt zonder protectie. De rietsuiker zou alsdan de veel duurdere bietsuiker totaal verdringen. Van dit en alle producten, zooals koffie, rubber, katoen loopen de voorraden sedert 1928 geweldig naar boven en zoo begint hier en daar na eenige aarzeling de prijs-daling. Met metalen — koper, lood — ziet men m.m. hetzelfde: nieuwe mijnen werden geopend, overproductie begint te ontstaan, soms ook door nieuwe alliages en substituten.

Naast deze drie factoren: abnormaal groote voorraden, grootere productie dan verbruik en niet meer loonende prijzen moeten de loonen worden be-schouwd. Wat echter zijn „normale loonen"? Kan men zeggen dat voor den oorlog de verhouding tusschen loonen en prijzen normaal was? Op deze zoo hoogst belangrijke vraag gaat het rapport niet in. In een korte en ietwat zwakke, vage § wordt dit zoo belangrijke punt ontweken en in stede daarvan in algemeene termen iets gezegd over de vraag of de productie zich aan de nieuwe inkomens heeft aangepast en aldus wordt verder aan de prijzen en niet aan de loonen aandacht geschonken. Toch is een interessante tabel van het Internationaal Arbeidskantoor opgenomen over indexcijfers van nomi-nale loonen in de industrie en den landbouw in verschillende landen, welke hier moge volgen * ) :

1913/14 = 100 1924 1928 Australië Nijverheid en Landbouw 171 183

Landbouw 174 194 Canada Nijverheid 184 188 Landbouw 197 196 Nieuw Zeeland Nijverheid en Landbouw 153 165 Landbouw 123 164 Zweden Nijverheid 211 224 Landbouw 190 185 Engeland Nijverheid en Landbouw 170 170/175

Landbouw 156 176 Ver. Staten Fabrieksnijverheid 211 224 Landbouw 163 163 In alle landen behalve Australië en Canada stegen tusschen 1913/1914 en 1924 de loonen in de industrie aanmerkelijk meer dan de landbouwers-loonen. De levensstandaard was in alle landen sterk gestegen doch veelal niet zoo snel als de geldloonen.

*) Het berekenen der indices geschiedde in verschillende landen op geheel verschillende wijzen zoodat alleen de cijfers onderling 1913—1924 —

1928 zijn te vergelijken.

108 BOEKBESPREKING.

De gevolgen van inflatie en deflatie — een der talrijke oorzaken van de

„mal-adjustment" — evenals de goudbeweging worden dan in het kort beschreven, waarna de onvastheid van de economische situatie omstreeks 1928 wordt besproken. Door de zeer consciëntieuze behandeling is dit beeld van 1928 niet scherp. „Nimmer is de economische situatie in de wereld op een gegeven oogenblik gebalanceerd en vast". 1928 wordt dan ook meer als een achtergrond ter vergelijking voor de drie daarop volgende jaren genomen dan dat de latente oorzaken voor de crisis of zelfs symptomen voor diepgaande instabiliteit scherp kunnen worden aangewezen. Dan volgt een veel scherper geschetst hoofdstuk over de business-cycles in de laatste 10 jaren: uit een zeer overzichtelijke tabel blijken de kleinere ups- en downs nationaal te zijn en in tijdstippen sterk te verschillen (het sterk toenemende nationalisme in douane- en financieele politiek draagt daartoe sterk bij) alleen de depressie in 1920 en die van 1929 deden zich over den geheelen aardbol gevoelen.

De fasen van den huidigen zaken-cyclus worden dan nagegaan en een curve van de waarde van den internationalen handel in 45 landen van 1927 tot 1931 geeft een aardige getande lijn voor 1927 en 1928 om en bij de 5000 millioen dollars (import en export opgeteld), dan twee zware slingeringen in de eerste helft van 1929 en dan van medio 1929 een tragisch-vallende vrijwel ononderbroken dalende lijn via 4000 millioen medio 1930 tot 3000 millioen medio 1931.

De beide jaren na medio 1929 verdeelt het rapport in vier karakteristieke tijdperken. In de tweede helft van 1929 viel de productie reeds in de meeste landen in het derde kwartaal en na de krach in Nieuw York nam de de-pressie snel in kracht en snelheid toe. Bij den jaarsovergang 1929/1930 was er in zaken- en financieele kringen vooral in Amerika een neiging om optimist te zijn. De depressie zou niet lang duren, veel kapitaal werd ge-plaatst in Ieenende landen, er had in de productie zooniet, zooals in de Ver.

Staten, een kleine opleving, dan toch een verlangzaming van de inkrimping plaats en tot medio 1930 merkten de industrieele landen, die geen ruw materiaal of voedingsstoffen produceerden, nog niet heel veel van de de-pressie. Maar na den zomer 1930 begon overal de daling in te zetten:

productie, handel, koersen, prijzen daalden en ook landen zooals Frankrijk en de Scandinaafsche landen, waar alles goed ging, voelden van toen af de verminderde vraag van het buitenland en zoo werd de depressie dieper.

Het begin van 1931 zag er ook weder iets beter uit. Men hoopte op het begin van het herstel: in Mei kwam de nieuwe krach. Politieke en finan-cieele gebeurtenissen werkten ontmoedigend en het terugnemen van in den vreemde uitgezette fondsen begon op groote schaal. Pessimisme had de overhand en in alle landen en alle industrieën werd gedurende de zomer-maanden de depressie dieper en dieper. Dit drama en het vervolg daarvan tot de voorherfst 1931 vindt men uitvoerig toeschreven in -het later bij-gevoegde hoofdstuk VIII. In Mei was een belangrijke Oostenrijksche Bank jn deconfiture geraakt en men maakte zich ongerust over den toestand in

BOEKBESPREKING. 109 Duitschland. Tien milliard mark waren daar op korten termijn uitgezet: in de eerste 7 maanden van 1931 had men ± 2.900 millioen mark opgevraagd en terugontvangen. HOOVERS voorstel in Juni om uitstel van alle oorlo^s-betalingen gaf even respijt en hoewel de Duitsche Rijksbank toen 630 millioen mark wist te leenen door middel van de Bank te Bazel en een Nieuw Yorksche bankiersgroep, verdween het vertrouwen, toen een der be-langrijkste Duitsche banken in Juli haar betalingen staakte. Sedert het begin van het jaar waren de reserves van de Duitsche Rijksbank niettegenstaande de nieuwe credieten met 1000 millioen Mark achteruitgegaan: de Duitsche crisis werd permanent, de beurzen werden begin Juli in Duitschland ge-sloten en half Augustus nog niet geopend.

Na het wegvloeien van het goud uit Duitschland begon dit verschijnsel ook in Engeland.

De volgende tabel van de goudbeweging van eenige centrale banken, welke helaas slechts tot Juli en niet tot September '31 gaat, is interessant:

(in millioenen). In aansluiting hieraan mogen enkele grepen uit Prof. OHLIN'S beschou-wingen over de crisis van September '31 hier volgen:

„De crisis kwam eerder dan algemeen verwacht was. Onzekerheid over de positie van de Londensche geldmarkt veroorzaakte het terugtrekken van fondsen van die markt. Van Juli tot 19 September waren niet minder dan £ 200.—• millioen teruggevloeid De crisis van 21 September was een gevolg van den druk uitgeoefend op een onvaste financieele organi-satie *) door de langdurige depressie, de heftige prijsdaling en het algemeen gemis aan vertrouwen door een algemeen gevoelen van politieke onzeker-heid Waar Engeland een groot deel der korte credieten aan Duitschland

*) Oorzaken voor de onvastheid waren: de prijsdaling, welke niet snel genoeg werd gevolgd door loondaling en daling der klein handelsprijzen.

De schuldenlast en de onmogelijkheid voor Duitschland en andere leenende landen, die met hun fabrikaten bleven zitten, om verdere leeningen te sluiten. De onevenredig groote bedragen aan leeningen op 'korten termijn.

Het verdwijnen van het vertrouwen. De tariefmuren. De toestanden in China en Indië. (En wij voegen hierbij de enorme bedragen aan

werkloosheids-uitkeeringen, de „dole").

110 BOEKBESPREKING.

en andere landen had gegeven en deze „bevroren" raakten, werd de positie der geleend hebbende banken in zoover on-liquide. Vreemde banken en depositanssen vroegen om die reden hun gelden terug, terwijl de politieke financieele moeilijkheden van den Britschen Staat zich daarbij voe-den

„Dit wegvloeien van vreemde fondsen hield aan totdat het pond was weggedrongen van den gouden standaard. Wat gebeurde was feitelijk het-zelfde als wat geschiedt wanneer het publiek het vertrouwen in een bank verliest en een run begint. Het stelsel der groote geldmarkten kan evenmin als het bankwezen binnen nationale, grenzen functionneeren tenzij een be-hoorlijk vertrouwen gehandhaafd blijft".

De Hoofdstukken „De verdere analyse van de depressie" en , Vergelijking met vroegere depressies" zullen wij onbesproken laten, al bevatten'zij nog zoo veel interessants. Dit overzicht van het (met de bijlagen) 340 pagina's tellende rapport is, hoe onvolledig ook, reeds rijkelijk lang geworden Alleen dient nog even herhaald, dat het geheel een bijzonder geslaafde proeve is van de modernste economische beschrijvingsmethode, gebaseerd op exacte statistische gegevens en toch levendig en interessant geschreven.

A. G. V.

De Crisisinvloed op het Bedrijfsle-ven. Resultaten van een onderzoek naar de bedrijvigheid op 1 October 1931 in de fabrieks- en scheepsbouwnijverheid, het mijnwezen, de koopvaardij en in het havenbedrijf (in Nederland), in-gesteld met medewerking van de Ar-beidsinspectie, de Inspectie van den Havenarbeid, het mijntoezicht en de Scheepvaartinspectie. (Alg. Landsdruk-kerij te 's Gravenhage).

Op buitengewoon korten termijn hebben de bovenvermelde diensten onder leiding van den Directeur Generaal van den Arbeid een enquête ingesteld, doorgevoerd en uitgewerkt over de crisisinvloed op het Hollandsche bedrijfs-leven. Drie zoo kort mogelijk geformuleerde en voor de beantwoording zoo gemakkelijk mogelijk getabelleerde vragen werden op 14 October 1931 gesteld. 1. Wijziging in de personeelsbezetting op 1 October 1929, 1930 en 1931 voor arbeiders en voor geëmployeerden. 2. Wijziging in l'oonen en salarissen sedert 1 Januari 1931: aantal personen met % .+ of — dan wel onveranderd, dit voor arbeiders, voor geëmployeerden en voor directie, ingenieurs, afdeelingschefs (bedrijfsleiding). 3. Wijziging in den arbeids-duur naar personeelsgroep, aantal personen en momenteelen werktijd per week. Een vierde vraag geldt „eventueel andere door U genomen crisis

BOEKBESPREKING. I l l

maatregelen". Men ziet: 'kort, kernachtig en betrekkelijk gemakkelijk te beantwoorden.

Voor een belangrijk deel bleek de industrie traag in het antwoorden;

van de 8706 verzonden lijsten kwamen er 7324 ingevuld terug. Hoewel daartoe veel navragen noodig was, kon toch op 26 November reeds een voorloopig, in December het volledige rapport worden uitgebracht.

De stof is zeer consciëntieus toewerkt voor al de diverse industrieën, welke in de bekende XVII groepen zijn gerangschikt. Voor menige industrie vormt het gerelateerde een tale of woe. Op 1 October 1929 waren in 7842 bedrijven in dienst: werklieden 602.163; op 1 October 1930 569.426, op 1 October 1931 slechts 508.766 ( + 163® die op dien dag in staking waren) en employés resp. 62.014, 64.736 en 62.030. De totale personeelsbezetting liep van 1 October 1929 tot 1 October 1931 terug met 93.381 personen of

± 14%: de metaalindustrie droeg tot dezen achteruitgang met 52.307 man bij.

84% van de arbeiders in de beschouwde industrieën werkte normale uren, ± 16% met (soms belangrijk) verkorten werktijd.

In de aardewerk- en glasindustrie was de toestand zeer slecht, — in de diamantnijverheid kritiek, in de bouwbedrijven slapper doch niet zoo on-rustbarend als oppervlakkig wordt aangenomen, .houtbouwbewerking niet gunstig, kunstnijverheid slecht, metaalbewerking buitengewoon ongunstig, machinenijverheid gedrukt, scheepsbouw uiterst somber, papierfabricage niet gunstig, textielnijverheid: dekens, sajet, kunstzijde, netten normaal, de overige onderdeden verminderd. Zeescheepvaart slecht, havenbedrijf idem.

Typografie, kleedingindustrie, leder- en rubberbewerking, lichtbedrijven, bakkerij, graan- en meel, zuivel normaal, tabak- en sigarenfabrieken iets meer personeel en een bevredigende toestand.

De heer ZAALBERG, directeur-generaal van den Arbeid, merkt aan het slot zijner inleiding nog op, dat de toestand zich sedert 1 October 1931 nog zeer sterk in ongunstigen zin heeft gewijzigd en tal van fabrikanten met groote zorg de naaste toekomst tegemoet zien. De val van het pond en de kronen en de Engelsche protectie hebben, behalve de bij dit onderzoek niet betrokken land- en tuinbouw en veeteelt, ook in niet mindere mate de industrie en de koopvaardij getroffen. De invoerbeperkingen in Frankrijk en de December-noodverordeningen in Duitschland zullen ook het hare bijdragen tot de ver-dere verslechtering van den economischen toestand.

Een somber beeld

A. G. V.