• No results found

Het Nederlandse publieke debat over de rol van de imam

2 Imams in het publieke debat in Nederland (1993-2004)

2.1 Het Nederlandse publieke debat over de rol van de imam

In het Nederlandse publieke debat over de positie van moslims in de Nederlandse samenleving in de afgelopen dertig jaar, komt een aantal thema’s steeds terug. Deze betreffen de positie van de vrouw, opvattingen over de scheiding tussen kerk en staat, de vor-ming van islamitische scholen, opvattingen over homoseksualiteit en moskeevestiging. Deze thema’s gaan in feite steeds over de vraag welke rol de islam speelt in maatschappelijke participatie en burgerschap.

Er wordt in dit debat voortdurend gewezen op de imam, aange-zien hij verondersteld wordt een centrale inspirerende figuur in de sociaal-religieuze vorming van moslims te zijn. De vraag die ten aanzien van het integratieproces van moslims dan steeds gesteld wordt is welke rol de imam speelt in het versterken of verzwakken van de maatschappelijke participatie en burgerschap van moslims. Kunnen de huidige imams, van wie aangenomen wordt dat zij veel-al de Nederlandse taveel-al niet of beperkt beheersen, en die onvoldoen-de op onvoldoen-de hoogte lijken te zijn van onvoldoen-de Neonvoldoen-derlandse samenleving en onvoldoen-de sociale problematiek van veel moslims, wel een versterkende rol in het integratieproces spelen? De volgende vraag wordt dan hoe de overheid en andere maatschappelijke actoren ervoor kunnen zor-gen dat er imams komen die deze rol wel met goed resultaat op zich kunnen nemen. Hier is de overheid steeds geleid door en gebonden aan het principe van de scheiding tussen kerk en staat in een secula-riserende samenleving met een dominante christelijke traditie.

In de publieke discussie bestaat een onduidelijk, gefragmenteerd beeld van de feitelijke rol van veruit de meeste imams. Tussen 2000 en 2004 vond echter een aantal incidenten plaats waarbij imams in het middelpunt van de publieke belangstelling stonden. In de dis-cussies die naar aanleiding van deze incidenten werden gehouden, werden de ambivalente ideeën rond de rol van de islam in de inte-gratie van moslimmigranten steeds sterker geprofileerd. In deze debatten worden voortdurend voorbeelden gegeven van confron-taties tussen ‘islam’ en de ‘Nederlandse samenleving’, die de ver-lichte en modernistische ontwikkeling van de samenleving zouden frustreren. Imams fungeren in deze confrontaties vaak als illustra-tie.

In dit hoofdstuk ligt de focus op het nationale publieke debat dat tussen 1993 en 2004 over de rol van de imam werd gevoerd. In 1993 vormde de parlementaire motie Mulder-Van Dam de aanzet tot een reeks van onderzoeken over de haalbaarheid van een Neder-landse imamopleiding (vergelijk Shadid en Van Koningsveld 1999: 60, 74).

Een publiek debat ontstaat als een voor een brede groep men-sen, actief dan wel passief, toegankelijke confrontatie van verschil-lende meningen over politieke en maatschappelijke zaken (Kers-bergen en Pröpper 1995). Als verschijningsvormen van deze debatten neem ik ten eerste discussies in vertegenwoordigende politieke organen (hier met name het nationale niveau van kabinet en parlement), ten tweede discussies in en vanuit politieke partij-en, ten derde discussies vanuit allerlei maatschappelijke adviesor-ganen (waaronder ook de landelijke moslimorganisaties), ten vier-de wetenschappelijke discussies zowel in opdracht van vier-de overheid als onafhankelijk van de overheid. De belangrijkste kanalen waar-langs deze debatten gevoerd worden zijn journalistieke verslagge-ving, opiniepagina’s in dag- en weekbladen, essays en columns van publicisten, overheidsdocumenten, documenten van politieke par-tijen, documenten van adviesorganen en wetenschappelijke publi-caties. Ik onderscheid de volgende actoren: (landelijke) overheden bestaande uit politici en beleidsmakers van opeenvolgende coali-ties en opposicoali-ties, woordvoerders uit adviesorganen (moslims en niet-moslims), wetenschappers, journalisten, opiniemakers en

in-dividuele burgers wanneer deze een nog niet eerder gehoorde bij-drage doen.

Hieronder schets ik eerst kort de bredere ontwikkelingen aan-gaande het overheidsbeleid ten aanzien van migranten uit islamiti-sche herkomstlanden in Nederland. Daarna bespreek ik de belang-rijkste elementen uit de rolverwachtingen ten aanzien van de imam die in de publieke discussie naar voren worden gebracht. Vervolgens wordt successievelijk ingegaan op vier publieke mo-menten rond een aantal imams in Nederland. Deze kunnen wor-den opgevat als symbolische gebeurtenissen, die als katalysator werken om dieperliggende structuren van de samenleving aan de orde te stellen, te concretiseren en verandering in gang te zetten (vergelijk Maussen 2005:24).

Ten eerste bespreek ik de Marokkaanse imam El-Moumni uit Rotterdam die zich in 2001 negatief uitsprak over homoseksuali-teit. Deze casus is exemplarisch geworden voor de gepercipieerde of reële problematische verhoudingen tussen moslims en niet-moslims en in het bijzonder voor imams die integratie-belemme-rend werken. De tweede bekende imam is de Surinaams-Neder-landse Abdullah Haselhoef. Hij trad na 11 september 2001 naar voren als woordvoerder van de moslims in Nederland, maar ver-loor zijn geloofwaardigheid als imam voor zowel moslimorganisa-ties als de media. Ten derde zijn er de ‘NOVA-imams’: een aantal ‘ra-dicale imams’ wier preken in NOVAwerden uitgezonden in 2002. Hun extremiteit en antidemocratische gedachten brachten een nieuw schokeffect teweeg in het publieke debat. Ten slotte de Til-burgse imam Ahmed Salam, een van de ‘NOVA-imams’, die weer in beeld kwam toen hij de uitgestoken hand van minister Verdonk van Vreemdelingenzaken en Integratie niet aannam. Ik stel steeds concreet de vragen: welke verwachtingen en welke verplichtingen worden ten aanzien van de rol van imams uitgesproken door de deelnemers aan het publieke debat. Hierbij let ik op de chronologie van de gebeurtenissen, wat er wordt gezegd, door wie, wat de ach-terliggende ideeën zijn, hoe men op elkaar reageert en in welk tem-po de discussie verloopt.

In het tweede deel van dit hoofdstuk kijk ik naar de instrumenten die de overheid ter beschikking heeft om de oriëntatie van imams te richten op de Nederlandse samenleving. Het eerste instrument is het opzetten van een door de overheid gefinancierde imamoplei-ding in Nederland. Het tweede instrument is de Wet Inburgering Nieuwkomers voor geestelijke bedienaren. Het derde instrument is het toelatingsbeleid ten aanzien van buitenlandse imams. Voor alle drie geldt dat de overheid geleid wordt door en gebonden is aan een scheiding tussen kerk en staat.

Het derde deel van dit hoofdstuk gaat nader in op achterliggende symbolische constructies die de analyse van de verwachtingen bij de rol van imams blootlegt. Door steeds sneller opeenvolgende ge-beurtenissen rond moslims in Nederland, wordt de vraag steeds pregnanter gesteld waar de loyaliteiten van moslimburgers liggen. Hoe kunnen de samenleving en in het bijzonder de overheid om-gaan met tolerantie voor andersdenkenden, het principe van ge-lijkberechtiging, de scheiding tussen kerk en staat, een diepgewor-telde angst en wantrouwen jegens de islam, en botsende normen en waarden die de afgelopen tien jaar aan de oppervlakte kwamen? De incidenten met de imams vormen steeds een katalysator voor het bezinnen op en bespreken van de inrichting van de seculiere sa-menleving.

2.1.1 Schets van ontwikkelingen in het overheidsbeleid ten aanzien van migranten uit islamitische landen

In het overheidsbeleid ten aanzien van migranten uit islamitische landen, kunnen ruwweg vier perioden worden onderscheiden. In deze perioden is steeds sprake van publieke aandacht voor de imam.

Ten eerste de jaren zestig tot begin jaren tachtig, waarbij de eerste imams naar Nederland kwamen. Met name vanaf de tweede helft van de jaren zeventig was er met de gezinshereniging sprake van een opbouw van moskeeën. Onderzoek dat in die tijd werd gedaan naar de islam ‘showed that most of the low-skilled “guest workers” simply brought many customs of their traditional family with them

and used “Islam at home” as a model to reproduce religious practice in the new setting’ (Maussen 2005: 6). In eerste instantie werden speciale regelingen en wetten ingesteld door de landelijke overheid om subsidiëring van gebedsruimten mogelijk te maken, om zo inte-gratie van een sociaal en economische zwakke groep te vergemak-kelijken (1976, Globale regeling inzake subsidiëring gebedsruim-ten). Echter, de wetgeving op dit gebied veranderde onder invloed van de veranderende verhouding tussen kerk en staat.1Deze subsi-dieregelingen hielden in 1984 op,2en slechts een handjevol mos-keeën werd via deze wetgeving gesubsidieerd. De overheid bleef echter religie ook hierna beschouwen als essentiële factor voor de emancipatie van moslims in de samenleving (Minderhedennota 1983: 110).

De tweede periode begon met de grondwetswijziging van 1983, waarbij de ‘zilveren koorden’ tussen kerk en staat werden doorge-knipt (Hampsink en Roosblad 1992). Alle religieuze denominaties kregen formele rechtsgelijkheid. Hoewel de formele subsidierela-tie tussen overheid en religieuze denominasubsidierela-ties werd verbroken, bleef godsdienst een belangrijke plaats innemen in de visie van de overheid. In het formele minderhedenbeleid dat dit jaar voor het eerst begon, werd dit als volgt geformuleerd:

Godsdienst heeft een functie voor de ontwikkeling en ver-sterking van de eigenwaarde en daarmee voor de emancipatie van veel leden van de etnische groeperingen (Minderheden-nota 1983: 110).

In deze periode vatte de opvatting post dat de moskee en de imam in de Nederlandse moslimdiaspora niet alleen een religieuze, maar ook een sociaal-culturele functie vervullen. Politici zagen een mo-gelijke functie van de moskee als platform voor de emancipatie van moslims. Al in 1983 vond de commissie Waardenburg, die het ad-viesrapport opstelde waarmee het formele minderhedenbeleid voor het eerst tot stand kwam, de toelating en opleiding van reli-gieuze voorgangers ‘een punt van ernstige zorg’ (Waardenburg 1983:86). In het rapport werd het gebrek aan taalvaardigheid van de imams opgemerkt. De commissie zag een belangrijke taak voor

de overheid in het verschaffen van voorzieningen voor moslims (terwijl ook het belang van particulier initiatief benadrukt wordt), waarbij het rapport naast godsdienstonderwijs en subsidiëring van gebedsruimtes ook inging op de situatie van imams en hoca’s3 uit de herkomstlanden. De Minderhedennota benadrukte dan ook dat imams en geestelijke bedienaren toegestaan moest worden om naar Nederland te migreren (1983:111). Deze periode van institu-tionalisering van de islam eindigde begin jaren negentig.

In de derde periode, de jaren negentig tot 2000, is een verandering van overheidsbeleid zichtbaar: van collectieve verantwoordelijk-heid naar individuele verantwoordelijkverantwoordelijk-heid voor integratie. In deze periode verschoof de aandacht van sociaaleconomische inte-gratie, naar sociaal-culturele integratie. Bij sociaaleconomische integratie werd vooral gekeken naar maatschappelijke participatie op gebied van onderwijs, huisvesting en arbeid. In de jaren negen-tig werd integratie steeds meer op het culturele en (daarmee) reli-gieuze vlak gezien. De islam werd in deze periode steeds meer als een belemmerende factor voor integratie van moslims be-schouwd. Dit trof ook de publieke houding ten aanzien van imams. De definitie van integratie die in het publieke debat gehanteerd wordt, is niet eenduidig. Enerzijds gaat het om structurele integra-tie. Dit betreft volwaardige participatie van minderheden aan de maatschappelijke instituties. Anderzijds gaat het om sociaal-cul-turele integratie. Dit slaat op de aard en mate van contacten tussen de leden en organisaties van minderheden met de leden en organi-saties van anderen in de hen omringende samenleving (Helmers 2005).4Het gaat bij sociaal-culturele integratie niet alleen om het aangaan van contacten, maar ook om het respecteren, accepteren of incorporeren door de minderheid van normen en waarden die gelden onder de dominante meerderheid, zowel op collectief als op individueel niveau. Er wordt vaak gewezen op het belang van het beheersen van de Nederlandse taal om te kunnen integreren en geïntegreerd te zijn.

Door de nadruk op (een falende) sociaal-culturele integratie van etnische minderheden en de rol die religie, i.c. de islam hierin kreeg toebedeeld, kreeg de imam een nog grotere invloed toebe-dacht dan hiervoor. Eerst werd de imam als onderdeel van

conti-nuïteit met de binding met het herkomstland positief ingeschat.5 In de tweede helft van de jaren negentig veranderde dat en werd een sterke culturele binding met het land van herkomst steeds meer negatief beoordeeld. In de eerdere perioden bestond er nog vooral het idee dat de imam degene kan zijn die continuïteit met de culturele en religieuze tradities in de herkomstlanden kan waar-borgen. In deze derde periode verschuift dit naar het idee dat de imam door zijn bindingen aan het herkomstland juist een belem-merende rol voor integratie kan spelen. De vraag werd of de imam als functie heeft om de traditie en cultuur van het herkomstland over te brengen, of dat hij juist als imam de religieuze voorschrif-ten dient te interpreteren in de specifieke niet-islamitische context voor moslims met verschillende etnisch-culturele achtergronden.

De overgang van voorkeur van de eerste naar de tweede visie, liep parallel aan het loslaten van de ‘mythe van de terugkeer’, het in toenemende mate erkennen van Nederland als immigratieland, de toenemende nadruk op de individuele verantwoordelijkheid van migranten voor burgerschap en inburgering, en de overgang van een categoriaal beleid ten aanzien van etnische minderheden naar een algemeen achterstandsbeleid (Contourennota 1994; Nota Kansen pakken, Kansen krijgen 1998; zie Van Heelsum, Tillie en Feddema 2004). Daarenboven zetelde er sinds 1994 voor het eerst in circa tachtig jaar geen confessionele, christelijke partij in de co-alitie. De nadruk op burgerschap die dit nieuwe kabinet legde, leek de intrinsieke spanning te kunnen neutraliseren die besloten ligt in het feit dat in een multiculturele samenleving een burger enerzijds verschillende loyaliteiten mag hebben, maar waar tegelijk wordt gezocht naar ‘eenvormigheid’ (zie Boender 2001: 91).

Imams waren in deze periode voor een deel publiekelijk zichtbaar als geestelijk verzorger in openbare instellingen zoals gevangenis-sen, ziekenhuizen en het leger. Als overblijfsel uit de periode dat Nederland sterk verzuild was, verzorgt de overheid de geestelijke verzorging in openbare instellingen. Toen ook voor moslims gees-telijke verzorging in openbare instellingen aangeboden moest gaan worden, waren het de imams die, naar analogie met dominees en priesters, bijna automatisch voor deze functies in aanmerking kwamen. Problematisch hierbij was echter dat zij hiervoor niet

toegerust bleken te zijn vanuit hun opleiding en hun taalvaardig-heid.

Imams leken echter onzichtbaar in hun functioneren in de mos-kee zelf. Het was onduidelijk wat zij in hun preken en lessen ver-kondigden. Dit riep onrust op in de samenleving. Deze onrust werd gevoed en versterkt door internationale gebeurtenissen als de Rushdie-affaire, de Golfoorlog en de opkomst van het FISin Algerije en een groeiende ongerustheid over de opkomst van de politieke islam elders in de wereld. De beeldvorming over mos-lims en imams hing sterk samen met deze internationale gebeur-tenissen.

De vierde periode werd in Nederland in 2000 ingezet met een arti-kel van de publicist Paul Scheffer. Samen met politicus Pim For-tuyn zette hij de toon voor een nieuw politiek discours, dat Baukje Prins het nieuw realisme noemt (Prins 2004). Taboes rond het be-noemen van de oorzaken van het falen van integratie – zoals het benoemen van ‘cultuur’ als oorzaak – werden doorbroken, plei-dooien voor het behoud van westerse waarden werden gehouden, en de noodzaak van harde en dwingende maatregelen bepleit (Prins 2004).

Met de drie belangrijkste gebeurtenissen in 2001, namelijk de El-Moumni-affaire – waarop ik hieronder inga –, de opkomst van de politicus Pim Fortuyn (die op 6 mei 2002 werd vermoord door een extremistische dierenrechtenactivist), en de aanslagen op het World Trade Center in New York op 11 september 2001, werd de attitude van overheid en samenleving ten aanzien van de positie van moslims in Nederland in de eerste helft van het nieuwe decen-nium bepaald. Vooral de politieke moord op Fortuyn en de verkie-zingsoverwinning van de populistische partij Lijst Pim Fortuyn (LPF) in mei 2002 zorgden voor ‘een definitieve omslag in de pu-blieke opinie: het ideaal van de multiculturele samenleving werd failliet verklaard, het minderhedenbeleid heette mislukt te zijn’ (Prins 2004: 12). Met de religieus gemotiveerde moord op de con-troversiële filmmaker en publicist Theo van Gogh op 2 november 2004 werden de verhoudingen tussen ‘moslims’ en ‘niet-moslims’ op scherp gezet.

De ideeën over de rol van de imam in de derde en vierde perio-de, van 1993 tot eind 2004, worden in de volgende paragrafen ge-analyseerd.

2.1.2 Opvattingen over ‘importimams’

In een interview met NRCHandelsblad op 11 november 1996 stelt

Ben Koolen, directeur Minderhedenbeleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken, zich de vraag ‘of [de islam] migranten vol-doende steun biedt om de belemmeringen bij het integratieproces te overwinnen en zich de rechten en verantwoordelijkheden eigen te maken die met het Nederlandse medeburgerschap verbonden zijn’. Uitgangspunt bij het overheidsbeleid ten aanzien van min-derheden is dat ‘voor velen van hen godsdienst hun houvast is’6. Hij signaleert dat ‘in ieder geval één belangrijke voorwaarde […] nog niet [is] vervuld: op Nederland georiënteerde imams’. Koolen kent islamitisch leiderschap een belangrijke rol toe omdat mensen voorbeelden nodig hebben. Hij ziet hierbij op Nederland georiën-teerde imams als voorbeeld voor de moslimgemeenschappen. Dit houdt volgens hem (onder meer) in dat zij ‘erkennen dat de Neder-landse samenleving het milieu biedt voor zelfontplooiing van hen-zelf en van hun nakomelingen; dat dit [leidinggevend] kader hen-zelf positief gericht is op die Nederlandse samenleving, er de taal van spreekt, er de weg in weet en dat die nieuwe samenleving hun eer-ste loyaliteit verdient’. Hij meent dat dit in het belang is van mos-lims en van de Nederlandse samenleving. Iedereen neemt dan op gelijke voet deel aan de samenleving. Vervolgens stelt hij dat ‘de Nederlandse overheden zelf geen enkel initiatief [zullen] kunnen en willen nemen voor de opleiding van imams en andere gezagdra-gers’. Máár, ‘[de minister van Binnenlandse Zaken] mag wel zijn opvatting ter sprake brengen’ en pleiten dat de daartoe bevoegde islamitische instanties ‘gewenste initiatieven’ nemen, vanuit diens zorg voor een voorspoedig lopend integratieproces. Daarnaast mag de minister de bestaande wet- en regelgeving onder de aan-dacht brengen. Bovendien kan hij ‘in het kader van het beleid voor nieuwkomers bevorderen dat nieuw in Nederland aangekomen imams maatwerk krijgen’. Hij doelt hier op een inburgeringscur-sus voor imams. ‘Uiteindelijk moet er in Nederland zelf een

gezag-hebbend “kerkelijk” lichaam komen dat voor het reilen en zeilen van de imams en de moskeebestuurders verantwoordelijk is.’ Dit interview bevat de vier belangrijkste elementen van de publie-ke discussie over imams ten aanzien van de verwachtingen en ver-plichtingen behorende bij de rol van de imam in Nederland. Ten eerste wordt in dit interview het vermoeden geuit dat het gros van de huidige imams een regressieve rol speelt in het integratiepro-ces van moslims in Nederland. Ten tweede worden imams be-schouwd als invloedrijke leiders van de moslimgemeenschap. Ten derde gaat het om de wenselijkheid van de vorming van een Neder-landse islam via imams, waarbij wordt aangevoerd dat er een veran-dering van structuur van de islam nodig is, een ‘verkerkelijking’ van de islam. Een imamopleiding in Nederland wordt hierbij als moge-lijke oplossing naar voren gebracht. En ten vierde noemt Koolen de mogelijkheden en de beperkingen die de overheid ondervindt bij de discussie over de imamopleiding en inburgeringscursussen voor imams als onderdeel van een vorming van een ‘Nederlandse islam’. Op dit vierde aspect van integratie en inburgering gaat paragraaf 2 van dit hoofdstuk in.

Regressieve rol van imams in het integratieproces

De eerste vraag die Koolen opwierp is of moslims wel echt kunnen