• No results found

Resultaten 2. De wilde dieren

2.4 Het natuurlijke landschap rond de terp van Firdgum

Behalve over het seizoen van de jacht, geven de wilde dieren inzicht in het landschap waarin de bewoners van de terp zich bevonden en jaagden. Om dit te onderzoeken wordt de natuurlijke biotoop van de dieren bestudeerd.

De wilde zoogdieren

Van de wilde zoogdieren geven drie diersoorten inzicht geven in de natuurlijke omgeving van de bewoners van de terp namelijk, de hermelijn, de bunzing en de huismuis. De andere diersoorten zijn niet op soort benoemd waardoor het moeilijk wordt om de

biotoop van deze dieren te onderzoeken. Van de walvissoorten kan worden gezegd dat de bewoners toegang hadden tot de zee.

De hermelijn en bunzing zijn diersoorten die in een landschap met een open en hoge vegetatie leven. Daarnaast komen beide soorten vaak voor in de nabijheid van water. Bossen worden door hermelijnen en bunzings vaak vermeden. Bunzingen kunnen echter wel aan de rand van bossen wonen. De hermelijn voedt zich voornamelijk met Arvicola-soorten en Microtus-Arvicola-soorten en komt dus vooral voor waar deze Arvicola-soorten leven. Deze muizensoorten worden ook veel gegeten door de bunzing en zijn in kleine aantallen aangetroffen op de terp. Het voorkomen van deze muizensoorten op de terp suggereert dat rond Firdgum een geschikte biotoop voor de hermelijn en bunzing bestond

(Reichstein, 1993, 553, Wolsan, 1993, 755).

De vogels

Van de vogels zijn er vijf niet op soort gedetermineerd. Deze dieren zijn daarom niet specifiek genoeg om een duidelijk biotoop aan te geven, aangezien elke soort zijn eigen biotoop heeft. Echter als het om Anas-eenden, Cygnus-soorten, indetermineerbare waadvogels en Anser-ganzen gaat, kunnen we veronderstellen dat dit voornamelijk watervogels zijn en date r dus voldoende oppervlaktewater aanwezig moet zijn geweest.

De botten van de grauwe gans suggereren dat het gebied omgeven was door moerassen, meren en rietoevers. De grauwe gans is immers een vogel die voor zijn

56 bestaan afhankelijk is van water en grasland. De grauwe gans komt vaak voor op open, zoete wateren met een dichte vegetatie bestaande uit riet en met directe toegang tot graslanden en moerassen (Cramp & Simmons, 1977, 414-415).

Ook de vondst van botten van grutto’s suggereren dat er gejaagd werd in een open en nat milieu met graslanden, aangezien deze vogels zich het prettigste voelen in

grasmoerassen en op grasbegroeide oevers van meren. Grutto’s komen niet voor op droge, rotsige gronden, onderwater staande gebieden of dicht begroeide gebieden (Cramp & Simmons, 1983, 459).

Net als de grutto mijdt de wulp droge, rotsige gronden en bebost of dicht begroeide gebieden. Daarnaast is de wulp net als de grauwe gans en de grutto een vogel die altijd in de nabijheid van water gevonden wordt. De vogel wordt vaak aangetroffen op modderige of zanderige stranden, wat suggereert dat ze vanuit Firdgum aan de wadkant zijn bejaagd. Echter de vogel komt ook voor in het binnenland op veengebieden. Deze waren echter niet aanwezig in het terpengebied (Cramp & Simmons, 1983, 500-501).

De natuurlijke biotoop van de regenwulp lijkt zeer veel op die van de grutto. Net als de grutto worden droge, rotsige gronden vermeden. De regenwulp houdt van een open vegetatie die een ononderbroken uitzicht geeft. Er mag echter wel wat lage begroeiing ter beschutting voorkomen (Cramp & Simmons, 1983, 485).

De bonte strandloper houdt evenmin van droge, stenige gronden, maar komt voor op natte, venige gronden die worden afgewisseld met vijvertjes en stromend water. De natuurlijke omgeving is voornamelijk open en bestaat uit grasland langs de kust, laagland, stranden, zoutwatermoerassen en strandduinen. De aanwezigheid van oppervlaktewater, laag gras en mossen zijn cruciaal voor het bestaan van deze vogels. Daarnaast worden bonte strandlopers vaak gezien bij modderplaten aan de kust, estuaria, meren en rivieren die blootgesteld zijn aan de getijden (Cramp & Simmons, 1983, 356).

De zilverplevier is een echte strandvogel. Deze vogel is geen zwemmer en leeft voornamelijk op modderplaten en stranden. Er moet wel zoet water in de directe omgeving te vinden zijn (Cramp & Simmons, 1983, 216).

De goudplevier leeft in een vlak open landschappen met enkele verhogingen die kunnen worden gebruikt als uitkijkpunt. In het terpengebied konden kwelderruggen als uitkijkpunt gebruikt worden. De vogel komt voor aan zee maar ook bij binnenlandse

57 wateren. Hierbij mijdt hij een omgeving die droog, rotsig of dicht bebost is (Cramp & Simmons, 1983, 202).

De kanoetstrandloper leeft in de winter bij eilanden, in moerassige gebieden, steenachtige plateaus en vlakke hellingen in de nabijheid van zoet water. Tijdens de zomer trekken deze vogels echter naar modderige en rotsige stranden. De vogel trekt zich bij vloed niet terug in gebieden met hoge begroeiing. Bij vloed werden ze vaak in grote groepen bijeengedreven (Cramp & Simmons, 1983, 271). Deze vogelsoort is dan ook een duidelijke aanwijzing dat er langs de wadkant gejaagd werd op vogels.

De kemphaan leeft in een groot aantal omgevingen zoals hoogland, laaglanden, moerassen, venen en heidegebieden. De gemeenschappelijke kenmerken van deze gebieden zijn dat het open landschappen zijn met ondiepe poelen en greppels. Daarnaast komen ze vaak voor in gebieden die begroeid zijn met berk en wilg. De kemphaan wordt ook wel eens aangetroffen in de nabijheid van de kust. Rond Firdgum benut de soort kwelders en natte gebieden (Cramp & Simmons, 1983,386).

De smient is een eendensoort die voornamelijk voorkomt bij ondiepe open zoetwatermeren waarbij voldoende begroeiing onder en aan het wateroppervlak

voorkomt. Deze vogelsoort tolereert zout water in enige mate. De vogel houdt niet van snelstromende rivieren. Opvallend aan de smient is dat het bosgebieden prefereert boven open vegetatie. Dit is een uitzondering in vergelijking met de andere soorten (Cramp & Simmons, 1983, 474).

De wilde eend komt in een hele grote verscheidenheid aan milieus voor. Zo leeft de soort in stilstaande en stromende wateren en in zoet en brak water. Indien de wilde eend op zout water gezien wordt, komt hij vaak voor in de buurt van kusten met beschutting. De wilde eend komt voornamelijk voor in gebieden met ondiep water, waarbij vrij veel plantengroei in, op of boven het water voorkomt. De vogel houdt niet van ruw stromend, rotsig water, onbegroeide gebieden en droge en harde ondergronden (Cramp & Simmons, 1977, 507-508).

De grote hoeveelheid watervogels suggereert dat rond de terp van Firdgum een nat milieu bestond. De verscheidenheid aan vogels geeft aan dat dit kan hebben bestaan uit zoet, brak en zout water. De vondst van smienten, wilde eenden en grauwe ganzen suggereren

58 dat er rustige wateren zoals meertjes, poelen of langzaam stromende wateren aanwezig waren. Deze wateren moeten enige begroeiing in, op en aan het water hebben gehad. De vondsten van watervogels zoals Anas-eenden, Cygnus-soorten, indetermineerbare

waadvogels en Anser-ganzen, suggereren dat rond Firdgum een vrij nat milieu heeft bestaan met voldoende open water voor deze vogelsoorten.

Naast de aanwezigheid van water, geeft de meerderheid van de vogelsoorten in overeenstemming met de bunzing en hermelijn aan, dat er sprake was van een open landschap, met her en der wat lage begroeiing of een enkele vlierboom. Deze natte, open landschappen worden vaak omschreven als veenlandschappen, moeraslandschappen of laaglanden bestaande uit grasland. Dat er graslanden aanwezig moeten zijn geweest rond de terp geven de soorten zoals grauwe gans en bonte strandloper aan, die afhankelijk zijn van de aanwezigheid van grasland. Het is mogelijk dat de inwoners van Firdgum deze graslanden gebruikten om hun vee te weiden.

De aanwezigheid van enkele strandvogels zoals de kanoetstrandloper en een mogelijke zilverplevier geven aan dat de bewoners van de terp naast de binnenlanden, vermoedelijk ook naar de wadkant liepen om vogels te jagen.

De vissen

Van de gevonden vissoorten zijn er zeven die enkel in een marien milieu voorkomen en dus op zee moeten zijn gevangen (tabel 25). Deze soorten zijn de geep, de kabeljauw, de toonhaai, de stekelrog, de ruwe haai, de wijting en de zeedonderpad. De stekelrog tolereert echter ook zeer lage zoutgehaltes en kan daarom nog weleens in brak water worden aangetroffen. De vissoorten komen op twee verschillende bodemsoorten voor. Zo komt de stekelrog voor op zanderige en modderige bodems met soms wat grind. Echter soorten zoals de kabeljauw en de zeedonderpad geven aan dat deze bodems bedekt kunnen zijn geweest met zeegras, enkele stenen en grind. Ook de zeedonderpad en de wijting komen vaker voor op rots- of grindbodems in plaats van op de zandige en modderige bodems. De haaiensoorten komen voornamelijk voor op het continentale plat en op hellingen onder water. Het voedsel van de zeevissen geeft aan dat er aan de kust en estuaria kleine vissen, garnalen, krabben, plankton, inktvisjes, Crustacea en wormen geleefd moeten hebben (http://www.fishbase.org/search.php).

59 De andere vissoorten zoals de haring en de tong komen zowel in zout als in brak water voor. Vissoorten zoals de paling, spiering, bot, dunlipharder en bot/schol/schar komen in zoet, zout en brak water voor. Deze vissen trekken vaak de riviermondingen en estuaria bij de zee in of bewonen deze gebieden permanent (http://www.fishbase.org/search.php).

In de zoete en brakke wateren voedt de dunlipharder zich met algen, detritus en plankton. De andere vissoorten leefden van allerlei ongewervelden zoals, Crustaceaen, mollusken en plankton. De geulen en prielen rond Firdgum waren dus rijk aan plankton en ander leven. Van de vissen die ook in de geulen en prielen tussen de kwelders voorkomen leeft de spiering graag in wateren waar een zanderige bodem met grind en plantengroei aanwezig is. Bij voorkeur in snelstromend water. De tong en de platvissen, bot, schol, schar leven vooral op modder en zandbodems, net als de paling. De paling vereist echter ook enkele grindbodems om in weg te kruipen

(http://www.fishbase.org/search.php).

Voor vijf vissoorten is de minimale en de maximale temperatuur van het water bekend. Twee hiervan zijn zomergasten namelijk de haring en de tong (tabel 26). De watertemperatuur rond Firdgum moet in de zomer acht graden of hoger zijn geweest, anders zou de tong er niet voorgekomen zijn. Echter de maximale temperatuur van het zeewater moet in de zomer niet hoger dan achttien graden zijn geweest, aangezien de haring water met warmere temperaturen mijdt. Het voorkomen van de bot suggereert zelfs dat de watertemperatuur niet hoger werd dan zestien graden. De kabeljauw en paling zijn jaargasten. De minimale temperatuur is lastig te schatten aangezien veel vissen in de winter wegtrekken naar dieper water of zich

ingraven(http://www.fishbase.org/search.php).

Tabel 26. Watertemperatuur bejaagde vissoorten in Nederland

Nederlandse naam Latijnse naam Minimale en maximale temperatuur

water*

Kabeljauw Gadus morhua Tot -15 oC

Bot Platichthys flesus 4 tot 16 oC

Haring Clupea harengus 1 tot 18 oC

Paling Anguilla anguilla 4 tot 20 0C

Tong Solea solea 8 tot 24 oC

*De informatie over de minimale en maximale watertemperatuur komt uit de database: http://www.fishbase.org/search.php. Indien deze vissoorten worden ingevoerd in de database staan deze gegevens in de data.

60 De verschillende vissoorten die aangetroffen zijn in Firdgum suggereren dus dat de bewoners toegang hadden tot zee en daar visten. Echter er zijn ook vissen die voorkomen in brak en zoet water door de inwoners van de terp gevangen. Er zijn alleen geen echte zoetwatervissen zoals brasem aangetroffen op Firdgum. Deze zoetwatervissen werden wel op andere terpen gevist. De verschillende vissoorten suggereren dat het water rond Firdgum in de middeleeuwen geschommeld moet hebben tussen minimaal en maximaal vier en zestien graden Celsius. De zeevissen lijken aan te geven dat de zeebodem mogelijk hellend was vanwege de aanwezigheid van de haaiensoorten. Daarnaast kwamen zandbodems voor op basis van de vondsten van stekelrog en grindbodems op basis van de kabeljauw en de zeedonderpad. Op basis van het voedingspatroon van de zeevissen blijkt dat deze zeegronden erg vruchtbaar moeten zijn geweest met de aanwezigheid van vele kleine visjes, Crustacea, andere kreeftachtigen, inktvisjes, wormen en plankton (http://www.fishbase.org/search.php.).

De zoet- en brakwatervissen geven aan dat ook estuaria, riviermondingen en lagunes rond de zee gebruikt werden voor de visvangst. Deze estuaria, riviermondingen, lagunes en binnenmeren lijken op basis van de vissoorten vooral zandig en modderige bodems te hebben gekend. Mogelijk hadden sommige bodems een hoger grindgehalte of enkele losse stenen waarin jonge dunlipharders of palingen zich verscholen. De spiering en de dunlipharder suggereren dat de bodems van de binnenwateren begroeid waren met zeegras of algen (http://www.fishbase.org/search.php.). Dit is mogelijk aangezien de aanwezigheid van enkele eendensoorten en ganzensoorten duidt op een rijke vegetatie op en onder het wateroppervlak. Ook opvallend is dat de spiering vooral voorkomt in

snelstromend water, wat in tegenstelling tot wat de meeste vogelsoorten aangaven, suggereert dat er ook bij en eb en vloed snelstromende geulen in het gebied voor konden komen.

Nu alle diergroepen zijn beschreven kan er een duidelijker schets van de omgeving rond de terp van Firdgum gegeven worden. De wilde zoogdieren zoals de hermelijn en de bunzing geven aan dat er een open landschap bestond met water in de nabijheid.

Daarnaast moeten er veel Arvicola-soorten en Microtus-soorten in het gebied hebben geleefd, wat ook uit het botmateriaal blijkt.

61 De grote hoeveelheid water- en waadogels bevestigt het beeld van een nat milieu dat geschetst werd door de wilde zoogdieren. Daarnaast bleken de inwoners gejaagd te hebben langs de wadkant en rond de kweldergeulen en prielen. Alle vogels, met uitzondering van de smient, prefereren een nat, open milieu met lage begroeiing en hooguit enkele bomen. Daarnaast moet er open water aanwezig zijn geweest met begroeiing onder, op en boven het wateroppervlak.

Vogelsoorten zoals de grutto en de grauwe gans zijn bovendien afhankelijk van grasland voor hun bestaan, wat aangeeft dat ook graslanden onderdeel uitmaakten van de directe omgeving van de terp. Aangezien sommige vogels zoals de kanoetstrandloper voorkomen op vlakke hellingen zouden deze graslanden bijvoorbeeld op de hellingen van oeverwallen en kwelderruggen kunnen hebben ook gelegen. Deze graslanden zouden door de bewoners van de terpen kunnen zijn geëxploiteerd als weiland voor runderen of schapen.

De vissoorten geven aan dat de inwoners de zee, estuaria, riviermondingen, lagunes en binnenmeren gebruikt hebben voor de visserij. Deze wateren hadden in de zomer

temperaturen tussen de vier en zestien graden Celsius en kenden alle een vruchtbare bodem bestaande uit zand, modder of grind. Deze bodems konden begroeid zijn met zeegras, algen of bezaaid zijn met stenen. In deze wateren leefden veel diersoorten die als voedsel voor de bejaagde diersoorten dienden waaronder garnalen, krabben, andere kleine kreeftachtigen, mollusken, inktvisjes, kleine vissoorten, wormen en plankton.