• No results found

Resultaten 3. De weekdieren

3.3 Het natuurlijk milieu van schelpen

Nu is vastgesteld dat schelpen verschillende doeleinden hadden binnen het leven van de bewoners op de terp en dat de meeste weekdieren waarschijnlijk door de bewoners verzameld zijn of als bijvangst naar de terp kwamen, is het interessant om te kijken in welke omstandigheden de weekdiersoorten leven. Zij kunnen immers het beeld van het omringende landschap rond de terp verduidelijken.

In totaal zijn er negen weekdiersoorten gedetermineerd die tijdens de middeleeuwen rond de terp van Firdgum leefden. Het betreft de mossel, de kokkel, de brakwaterkokkel, de alikruik, het ruwe alikruik-complex, het wadslakje, het nonnetje, de oester en één of meerdere Spisula-soorten. Daarnaast is ook de zeepok aangetroffen.

Een aantal andere schelpen kon niet op soort gedetermineerd worden. Deze groep is niet meegenomen in het onderzoek naar het landschap omdat verschillende soorten binnen een geslacht in verschillende milieus kunnen leven en het daarom geen duidelijk inzicht verschaften over het landschap rondom Firdgum.

Onderzoek naar het natuurlijke habitat van de weekdieren toont aan dat een aantal soorten een hardere ondergrond prefereert terwijl een andere groep zich liever op slikbodems bevindt.

81

Weekdieren met een voorkeur voor harde ondergronden.

De alikruik is een van de soorten die vaak wordt aangetroffen op rotsachtige kusten. De gewone alikruik leeft op rotsen die net boven of onder de laagwaterlijn liggen (figuur 4). Tegenwoordig is de gewone alikruik een weekdier dat autochtoon langs de gehele Nederlandse kust voorkomt op dijkjes, piertjes en andere rotsachtige gronden (De Bruyne, 1994, 8, 99). Echter in enkele gevallen worden alikruiken ook aangetroffen op slikgronden of op grind- of grove zandbodems tussen de hoog- en laagwaterlijn. Aangezien in de middeleeuwen geen sprake was van rotsige gronden in de Waddenzee of van de huidige

stenen dijkjes en piertjes is het waarschijnlijk dat de alikruik in de vroege middeleeuwen voorkwam op grove zand- of grindbodems in het waddenzeegebide. De dieren leven voornamelijk van algen en werden in het verleden zelf ook gegeten (De Bruyne, 2004, 90).

In Firdgum zijn er ook enkele schelpen aangetroffen van het ruwe alikruik-complex. Deze soort komt in dezelfde leefomgeving voor als de alikruik. De soort komt namelijk voornamelijk voor tussen de hoog- en laagwaterlijn waar ze in holten en spleten tussen stenen leven (De Bruyne, 1994, 103). Daarnaast is het van het ruwe alikruik-complex bekend dat ze voorkomen op hard substraat in brak binnendijkswater. Het voedsel van deze dieren bestaat voornamelijk uit algen, eencelligen en detritus (De Bruyne, 2004, 91).

Ook de mossel is een bewoner van harde substraten. Hij bevestigt zich met

zelfgesponnen byssus-draden vast aan schelpenbanken van bijvoorbeeld kokkels die rond de laagwaterlijn liggen. Tegenwoordig komt de mossel overal langs de kust voor. Hij wordt voornamelijk aangetroffen op dijken en piertjes. Daarnaast zijn er in het wad enorme mosselbanken te vinden. Het is aannemelijk dat de mossels uit Firdgum van deze banken afkomstig zijn (De Bruyne, 1994, 8, 42, De Bruyne, 2004, 142).

Figuur 4. Plaats van alikruiken op het substraat

De figuur toont de plaats langs de waterlijn van verschillende alikruiksoorten. A is de kleine alikruik, B de ruwe alikruik, C de gewone alikruik en D de stompe alikruik (naar Bruyne, 1994, 7)

82 Net als de mossel is ook de gewone oester een bewoner van harde substraten (De Bruyne, 1994, 8). De oester leeft harde platte plateaus waar hij zichzelf aan bevestigt. Er zijn niet veel vondsten van oesters bekend uit het terpgebied, waardoor het aannemelijk is dat de soort er wel voorkwam maar lastig te verzamelen was aangezien de oester vaak in diepere wateren leeft (De Bruyne, 2004, 152).

Weekdieren met een voorkeur voor zand- en slikkige gronden.

De kokkel en de brakwaterkokkel leven beiden op zand- en slikkige gronden, waar zij zich in ondiep water ingraven. De kokkel leeft echter alleen in water met een hoog zoutgehalte van 10‰ tot 38‰. Daarnaast mag het water niet boven de 25 oC komen en moet het een hoog zuurstofgehalte hebben. Om dit te bereiken leeft de kokkel in open zee, met zeer zout water en een snelle verversing van water en zuurstof.

De brakwaterkokkel komt in andere milieus voor met water met lagere zoutgehaltes namelijk tussen de 5‰ en 10‰ en hogere temperaturen tot 28 o

C. De brakwaterkokkel kwam daardoor eerder voor in ondiepe met stilstaand, brak water gevulde geulen en prielen waar de temperatuur hoog kan oplopen (Prummel et al., 2007, 44, 53-55).

Het nonnetje is ook een weekdier dat voornamelijk voorkomt op zand- en slikkige bodems (De Bruyne, 1994, 7). Hier graaft het zich in het getijdengebied tot 15 m diepte in in de bodem. Daarnaast worden er ook wel exemplaren aangetroffen in brakke wateren. Het nonnetje is een soort die tegenwoordig talrijk voorkomt in het Waddenzeegebied (De Bruyne, 1994, 73, De Bruyne, 2004, 176).

De Spisula-soorten komen vaak voor op zandbodems, waarin ze zich ingegraven. Afhankelijk van de soort kunnen ze voorkomen direct aan de waterlijn of op enkele meters diepte. Helaas is de soort van deze schelp niet te bepalen (De Bruyne, 2004, 166-167).

Het wadslakje leeft voornamelijk bovenop de sliklaag. Tegenwoordig is het een soort die in grote getale voorkomt in het waddengebied (De Bruyne, 1994, 7,105). Behalve op sliklagen worden deze weekdieren ook aangetroffen op wieren en hardere substraten. De soort komt voor in wateren met een zoutpromillage tussen 10‰ en 33‰. In deze wateren voedt het wadslakje zich met detritus, diatomeeën en algen (De Bruyne, 2004, 94).

83

Weekdieren zonder duidelijke voorkeur

Naast de weekdieren met een duidelijke voorkeur van een biotoop zijn er ook die geen biotoopvoorkeur vertonen. Zo zijn er de drijfhoorntjes. De exacte soort is onbekend. De verschillende soorten drijfhoorntjes komen zowel op zachter zandgronden als harde substraten voor (De Bruyne, 2004, 102-103).

Naast de weekdieren is er ook de zeepok. Dit diertje hecht zich vast aan andere weekdieren en kan in een grote verscheidenheid aan leefomgevingen worden

aangetroffen. Zo kan het diertje leven op weekdieren die direct aan de kust voorkomen of op volle zee. Door het vasthechten aan andere weekdieren zoals mossels is de zeepok op de terp van Firdgum belandt.

Onder de weekdieren is een duidelijke verdeling te zien in soorten die zich aan zee op harde gronden vestigen en groepen die ingegraven op slikkige of zandbodems leven. Eenzelfde beeld van vissen die op harde grindbodems en vissen die op zand- en

slikbodems leefden kwam ook al duidelijk naar voren in de verschillende vissoorten die bejaagd werden in Firdgum. De bewoners van Firdgum hadden om weekdieren te verzamelen een aantal wateren tot hun beschikking die aan de ene kant uit zand- of slikbodems en aan de andere kant uit harde of grindbodems bestonden. Net als de vissoorten geven de weekdieren aan dat er algen, detritus en eencelligen in het water aanwezig waren. Ook aten sommige vissen jonge weekdieren. Daarnaast geeft het voorkomen van enkele schelpen in zout en brak water aan dat er ook ondiepe geulen en prielen met brak water weekdieren verzameld werden. Echter omdat mossels en

alikruiken het meest vertegenwoordigd zijn binnen de weekdieren, zou men kunnen stellen dat er een voorkeur was voor het verzamelen van weekdieren op harde substraten. Dit zou kunnen omdat deze soorten voornamelijk aan de waterlijn voorkomen en dus niet uitgegraven hoeven worden.

3.4 Een vergelijking met andere terpen

Een vergelijking met de weekdieren die zijn aangetroffen op Achlum toont aan dat de meest verzamelde soorten in Firdgum zoals de mossel, alikruik, nonnetje, wadslakje en de kokkel ook in Achlum verzameld werden (bijlage 27). Echter het totale aantal soorten

84 die bejaagd werden in Achlum is kleiner dan in Firdgum. In totaal komen er zes soorten voor in Achlum. Het belang van de mollusken binnen de economie was in Achlum ook veel lager dan in Firdgum. In het handverzamelde materiaal heeft het schelpmateriaal in Achlum namelijk een percentage van 4,1% binnen de economie terwijl in Firdgum een belang van 77% is berekend. In het 5 mm-materiaal van Achlum ligt het belang iets hoger met 6,1%. Dit is echter veel lager dan de 33,6% die voor Firdgum berekend is. Het

hoogste aandeel hebben de weekdieren in de 2 mm-fractie van Achlum met 24,7%. Maar ook dit is slechts een fractie van de 76,5% die voor Firdgum is berekend. Over het algemeen lijken de weekdieren in Achlum dus een geringere rol te hebben gespeeld dan in Firdgum. Echter op beide terpen zijn weekdieren gevangen uit harde substraten zoals de mossel en de alikruik, en uit zanderige omgevingen zoals de kokkel en de platte slijkgaper (De Bruyne, 2004, 179). De mosselen en alikruiken zijn het meest bejaagd in Achlum. Dit komt overeen met Firdgum (Hullegie, in press). De wadslakjes geven aan dat er weekdieren op zachte zandige substraten werden gevangen. De wadslakjes kwamen zo als bijvangst mee naar de terp.

Op de terp in Anjum zijn enkele weekdieren aangetroffen (bijlage 26). Ook hier lag het belang van de weekdieren in de economie veel lager dan in Firdgum. Dit is mogelijk te wijten aan het feit dat er bij de opgraving van Anjum niet speciefiek gemonsterd is naar weekdieren. Desondanks komt het totale belang komt neer op 10,6%, terwijl in Firdgum het belang schommelt tussen de 33% en de 76%. De soorten die in Anjum zijn aangetroffen zijn grotendeels hetzelfde als de soorten in Firdgum. Enkel de wulk en de platte slijkgaper zijn soorten die niet in Firdgum zijn vertegenwoordigd. Deze soorten komen beide op slikbodems voor (De Bruyne, 2004, 120, 179). Ook hier zijn dus net als in Firdgum harde bodems en slikbodems vertegenwoordigd. Daarnaast geven de

vondsten van brakwaterkokkels aan dat er niet enkel aan de kust weekdieren werden verzameld maar ook in ondiepe prielen. Net als in Firdgum hebben de mossel (57,4%) en de alikruik (17,0%) de grootste rol in de economie wat de weekdieren betreft. Omdat veel van de schelpen tezamen met botmateriaal zijn gevonden, gaat men ervan uit dat de weekdieren gegeten zijn en dat de schelpen als afval zijn weggegooid. Daarnaast werden de schelpen net als in Firdgum gebruikt als ophogingsmateriaal en op looppaden

85 Op de terp van Wijnaldum zijn ook veel schelpen aangetroffen (bijlage 26).

Desondanks hebben schelpen met 19,2% van de totale economie een lager belang dan in Firdgum. Net als in Firdgum en de andere terpen zijn mossel en alikruik veel gevangen soorten. Opvallend is het hoge percentage kokkels dat in Wijnaldum is gevonden. Kokkels vertegenwoordigen hier een veel hoger percentage dan op andere vindplaatsen. In Firdgum ontbreken echter de platte slijkgaper en de standschelp (Prummel et al., in press).

Op de terp in Englum is het belang van weekdieren minimaal tussen 800 tot 1200 naChr. In deze periode zijn namelijk geen resten van mollusken aangetroffen op de terp (Prummel, 2008, 116-118). Ook op de Duitse terp Elisenhof speelden weekdieren een geringe rol in de economie. In totaal zijn er negen resten van weekdieren aangetroffen. Een schelp was afkomstig van een mossel en de andere acht van een zeekat (Sepia

officinalis). Hoewel het acht resten zijn vermoeden de onderzoekers dat het om één

individu gaat. De onderzoekers vermoeden dat de fragmentjes van de schelpen als een latere vervuiling in het vondstmateriaal terecht zijn gekomen (Reichstein, 1994, 239).

Het onderzoek naar de weekdieren op Firdgum heeft aangetoond dat de weekdieren in Firdgum met 33% tot 76% een groot belang in de economie hadden. Dit belang is groter dan het belang van weekdieren op andere terpen. Mosselen en alikruiken zijn de soorten die het meest verzameld werden. Deze soorten werden ook op andere terpen

aangetroffen. Echter de soortenrijkdom op Firdgum is groter dan die op andere terpen. De enige uitzondering hierop is de terp van Wijnaldum. De context van de schelpen

suggereert dat de schelpen gebruikt werden als ophogingsmateriaal, magering voor aardewerk of geen functie hadden en als afval werden weggegooid. De grote hoeveelheid mosselen in het afval lijkt te suggeren dat de weekdieren werden gegeten. Hoewel de oester nu een belangrijke commerciele weekdiersoort is, toont het materiaal in Firdgum aan dat de bewoners oesters niet verzamelden. Het enige exemplaar was afkomstig uit een natuurlijke context. Dit kan betekenen dat oester in de omgeving leefden maar niet verzameld werden of wat waarschijnlijker is, dat het om een aangespoeld exemplaar gaat omdat oesters vaak in diepere wateren voorkwamen (De Bruyne, 2004, 152, De Bruyne, 1994, 45) De leefomgevingen van de verschillende weekdieren geven net als de visresten

86 van Firdgum aan dat het omringende landschap bestond uit grindbodems en slik- en zandgrond. Deze wateren waren begroeid met algen of wieren en bevatten detritus en eencelligen. Op Firdgum werden weekdieren zowel in zout als in brak water gevangen.

87