• No results found

Het juridische, het mediale en het publieke beeld van criminali- criminali-teit

Over één belangrijk aspect van criminaliteit hebben we het tot nog toe alleen nog maar impliciet gehad: waar is het beeld dat wij van criminaliteit hebben op geba-seerd? Dat beeld wordt vooral bepaald door – al dan niet eigen – alledaagse ervarin-gen, mediaberichtgeving en onze interacties met daders, slachtoffers, omstanders en politie en justitie.60En daarom blijft het beeld dat wij van criminaliteit hebben vooral het alledaagse ‘straatkwaad’: daar hebben we immers de meeste ervaring mee, dat is het meest zichtbaar, daar berichten de media het meest over en daar zijn politie en justitie nog steeds het meest op toegerust.

Er is alle reden om aan te nemen dat de geregistreerde criminaliteitscijfers meer zeggen over degenen die registreren – ergo over de werking van het strafrech-telijk systeem – dan over ‘de’ criminaliteit. Het is vooral de politie die bepaalt welke gedragingen strafrechtelijk zullen worden behandeld, welke door de vingers worden gezien en welke niet eens worden opgemerkt. En toch zijn de door de po-litie opgemaakte processen-verbaal de door criminologen meest gebruikte bron van informatie over criminaliteit. Als je daar goed over nadenkt, is dat raar. In de politiefase vinden immers ook de belangrijkste selecties plaats: welke zaak wordt doorgestuurd naar het Openbaar Ministerie, welke wordt geseponeerd en welke zaak wordt niet in behandeling genomen – bijvoorbeeld omdat er geen verdachte is gevonden of er onvoldoende bewijs is. Dat geeft de politie een belangrijke defi-nitiemacht.

doel een strafzaak tegen iemand voor te bereiden. Informatie die niet als bewijs tegen iemand kan dienen zal er dan ook weinig in staan. Een objectief verslag van een gebeurtenis kan een proces-verbaal dan ook niet worden genoemd. Daarnaast is een politieagent ook maar een mens. Dat betekent dat hij, ondanks zijn profes-sionaliteit, ook zo zijn vooroordelen heeft over hoe een verdachte er uit ziet, hoe hij loopt, kijkt of beweegt – en dat is zelden het beeld van een ‘keurige’ man in driedelig grijs. Door een dergelijke ingesleten verdenkingspsychologie leiden alle-daagse stereotypen (wie is ‘de boef’ en wie is ‘de nette burger’) tot een overrepre-sentatie van bepaalde groepen delinquenten en een onderrepreoverrepre-sentatie van andere. Enigszins chargerend kunnen we zeggen dat Antilliaanse of Marokkaanse jongens al verdacht zijn voordat ze iets gedaan hebben.

Het zogenaamde dark number van criminaliteit die voor de politie verborgen blijft is niet alleen groot, het loopt ook nog eens sterk uiteen van het ene delict of het andere. De meeste hele geringe delicten – zoals fietsendiefstal, burengerucht, eenvoudige belediging of mishandeling – komen zelden bij de politie terecht. Maar hetzelfde geldt voor hele ernstige zaken – zoals de genoemde ‘groene’ of organisa-tiecriminaliteit of oorlogsmisdaden of genocide: wanneer dat in een land aan de hand is, zal dat meestal niet bij de politie terecht komen. Ook delicten die worden gepleegd binnen het gezin, het bedrijf, de (al dan niet etnische) subcultuur of het criminele milieu bereiken de politie maar zelden, simpelweg omdat zij voor het oog verborgen blijven. Bedrijfsfraude wordt liefst intern aangepakt, zodat ‘de vuile was’ niet buiten hoeft te worden gehangen en naamsbeschadiging achterwege kan blijven.

Ongeveer 80% van de criminaliteit komt via aangiften ter kennis van de politie en 20% op grond van eigen opsporingsactiviteiten. Dat betekent alleen al dat zo-genaamde slachtofferloze delicten, dat zijn delicten waarvan niet direct een indivi-dueel slachtoffer kan worden aangewezen, zwaar ondervertegenwoordigd zijn in de geregistreerde criminaliteitscijfers. Het aangiftegedrag van de burger bepaalt voor het grootste deel waar de politie zich mee bezighoudt. En dat verschilt sterk per delict, per persoon, per situatie, per tijd en per cultuur. Bepaalde delicten worden bijna altijd aangegeven (bijvoorbeeld woninginbraak) en andere vrijwel nooit (bijvoorbeeld fietsendiefstal). Delicten met een grote emotionele impact (zoals verkrachting), waar een zekere schaamte over bestaat (zoals geweldsgebruik door partner), waar het slachtoffer zichzelf een zekere medeschuld toedicht of re-presailles vreest (bijvoorbeeld binnen het criminele milieu), worden veel minder vaak gemeld dan op straat gepleegde delicten. Bij dergelijke delicten krijgt de politie ook veel vaker te maken met ingetrokken verklaringen. Daarnaast zal de ene per-soon de diefstal van zijn fiets zwaarder opnemen dan de ander – het al dan niet verzekerd zijn van die fiets kon hierbij wel eens van doorslaggevende aard zijn.

laatste voorbeeld laat ook een tijddimensie zien. Historisch gezien is belediging een delict dat steeds minder is gemeld. De laatste jaren maakt het als het ware een

come back. Recentelijk kunnen we ook vaststellen dat bedreigen en je bedreigd

voelen ‘in de mode’ is geraakt. Andersom kan worden vastgesteld dat zaken die nog niet eens zo heel lang geleden ‘gewoon’ werden gevonden – het ‘tuchtigen’ van kinderen en de echtgenote of bepaalde seksueel getinte ‘grapjes’ op het werk – nu als respectievelijk mishandeling of seksuele intimidatie worden aangegeven en vervolgd. Zegt dat nu iets over de ontwikkeling van bepaalde gedragingen? Nee, het zegt alleen iets over veranderingen in de betekenis die we eraan geven.

Daarnaast wordt de politie ook door beleidsprioriteiten aangestuurd. De driehoek van politie, Openbaar Ministerie en burgemeester bepaalt op lokaal niveau waar de politie zich in een bepaalde periode intensief mee bezig zal houden en waarmee minder. Wanneer ‘de politiek’ bepaalt dat op een gegeven moment alle bolletjes-slikkers achter slot en grendel moeten en alle winkeldieven voor de rechter moeten worden gebracht dan is het te verwachten dat de politiestatistieken voor deze delic-ten een toename ladelic-ten zien. Net zo zal, wanneer op politiek niveau bepaald wordt dat aan milieudelicten minder opsporingsprioriteit moet worden gehecht, bijvoor-beeld omdat de burger daar geen persoonlijke last van zou ondervinden, het gere-gistreerde aantal van deze delicten dalen. Ook dit zegt weinig over de reële ontwik-keling van ‘de’ criminaliteit.

Het beeld dat wij van criminaliteit hebben wordt waarschijnlijk het sterkst beïnvloed door wat wij erover horen van bekenden. Iedereen kent wel iemand die een kennis heeft, wiens buurvrouw haar zoon iets vreselijks is overkomen. Vanuit het kringgesprek, dat wij allemaal kennen vanaf de basisschool, weten we dat hoe groter de kring is, hoe meer mensen een ander een verhaal vertellen, hoe vervorm-der het beeld is dat uiteindelijk ontstaat. En toch nemen we deze alledaagse kennis allemaal mee in hoe wij criminaliteit waarnemen – ook wanneer wij politieagent, politicus of zelfs onderzoeker zijn. Je kunt de alledaagse kennis, al dan niet via de ‘publieke opinie’ onderzoeken en gebruiken om te weten te komen wat er leeft onder bevolking, waar ‘men’ bang voor is, wat men van justitie vindt, enzovoort. Daar wordt deze bron in de criminologie dan ook het vaakst voor gebruikt. Maar er is ook discussie over de vraag in hoeverre wij de alledaagse kennis ook als ‘echte’ kennisbron van criminaliteit kunnen zien. Henk van de Bunt en Catrien Bijleveld61hebben gesteld dat het de ‘sensoren’ zijn waaraan officiële criminaliteits-gegevens kunnen worden getoetst. Dit heeft echter alleen zin wanneer wij ons bewust zijn van de specifieke vertekeningen die er in de alledaagse kennis zitten. Marcus Felson62stelt dat ons beeld over criminaliteit wordt bepaald door het uitzonderlijke. Ten onrechte worden uitzonderlijke feiten over misdadigers en

heersen. Met betrekking tot het beeld dat wij van criminaliteit hebben is hier vooral de misvatting van belang dat berichtgeving over criminaliteit (min of meer) klopt. De media geven echter een gedramatiseerde voorstelling van de criminaliteit, doordat onevenredig veel aandacht aan spectaculaire zaken wordt besteed. Ook de misvatting dat op misdaad altijd straf volgt, is relevant. Het is goed om ons te rea-liseren dat in werkelijkheid slechts een fractie van alle criminaliteit bij politie en justitie terecht komt en dat daarvan weer slechts een fractie voor de rechter komt. We noemen dit wel ‘de strafrechtelijke trechter’. De rode draad in Felson’s verhaal is dat er bij burgers en bij politici een verkeerd beeld van criminaliteit bestaat en dat op grond van dat verkeerde beeld vervolgens verkeerde beleidsmaatregelen worden getroffen. Dit verschijnsel, dat ook op zichzelf onjuiste veronderstellingen reële gevolgen kunnen hebben, wordt is bekend geworden onder de term ‘Thomas theorema’: als mensen situaties voor reëel houden, dan zijn zij reëel in hun conse-quenties.

Mediaberichtgeving heeft vaak dezelfde tekortkomingen als de alledaagse kennis over criminaliteit. Het belangrijkste verschil is dat de impact van de media, door het bereik dat zij hebben, veel groter is en dat het accent op het uitzonderlijke en het negeren van het normale – man bijt hond is nieuws, hond bijt man niet – nog veel groter is. Hierdoor worden stereotypen nog eens extra uitvergroot. In de criminologie spreken we in dit verband van deviantie amplificatie: de media creëren natuurlijk geen criminaliteit, maar zij (ver)vormen wel het algemene beeld dat wij ervan hebben. Een journalist heeft vaak al vooraf een eigen verhaal in zijn hoofd en stuurt degene die hij interviewt daar naartoe. Een hype rond een bepaald onder-werp wordt ook gecreëerd doordat bepaalde zaken worden opgeblazen en eindeloos worden herhaald, terwijl aan andere – niet zelden veel belangrijker – problemen nauwelijks aandacht wordt besteed. Een goed voorbeeld hiervan is de problematiek rond de zogenaamde ‘bolletjesslikkers’ onder de cocaïne koeriers: het opsluiten of laten lopen van hen wordt door journalisten en politici belangrijker gevonden dan de feitelijk veel relevantere vraag wie, waarom bereid is op deze manier cocaïne in Nederland te importeren.

De media lijken soms wel een symbiotische relatie met de politiek te hebben. Politici maken vooral een punt van die zaken die zij op de televisie hebben gezien of in de krant hebben gelezen en de media melken vervolgens weer de politieke reacties uit. Zo ontstaat er een vicieuze cirkel van hypes en mythes. Op het terrein van de georganiseerde misdaad hebben politici hun beslissingen aanvankelijk vooral genomen op grond van het beeld dat de media ervan hebben gecreëerd. Ja-renlang is de opsporing van de georganiseerde misdaad geschied op basis van het beeld van de zogenaamde delta, een maffia-achtige structuur met een godfather aan de top, consiglieri en leden van de ‘familie’. In concreet onderzoek bleek dat

Doordat echte onderzoeksjournalistiek, zeker in een klein taalgebied als het Nederlandse, schaars wordt, wordt het gecreëerde beeld steeds stereotyper. Er is geen tijd en geen geld meer om zaken echt goed uit te zoeken en daarom volstaat men niet zelden met het overnemen van een persbericht. En zo kakelt iedereen elkaar na – voorlichters, politiechefs, politici, journalisten, ‘de burger’ enzovoort – zonder dat we goed weten wat de uiteindelijke bron is en wat het waarheidsge-halte van de informatie is. Het woord ‘populisme’ is tot nu toe angstvallig vermeden, maar voilà, hier is het dan toch. De media maken het er al met al niet eenvoudiger op een reëel beeld van criminaliteit te krijgen. Dat beeld wordt voor een te groot deel bepaald door die zaken waar in de media de meeste aandacht aan wordt be-steed. Daardoor treedt ook in de publieke opinie en in de politiek een vertekening van het criminaliteitsbeeld op. Wanneer we naar de televisie kijken zouden we de indruk kunnen krijgen dat (verheerlijking van) terrorisme, uitgaans- en voetbalge-weld of seksueel kindermisbruik vaker voorkomen dan bijvoorbeeld winkeldiefstal of verkeersagressie. En dat is natuurlijk niet zo.

Een meer methodologische reden waarom het moeilijk is een precies beeld van criminaliteit te krijgen is dat we er als criminologisch onderzoeker zelden of nooit bij zijn wanneer het verschijnsel zich voordoet. We kunnen het niet onder de mi-croscoop leggen of op de sofa ondervragen of onderzoeken, maar we zijn afhankelijk van reconstructies achteraf – door politie, media, getuigenverklaringen, enzovoort. Veel criminologen nemen genoegen met die reconstructies, maar lijken wel eens te vergeten dat zij allen een bepaald doel hebben: de politie moet een ‘zaak’ maken, de media een ‘verhaal’, getuigen blijken vaak selectief waar te nemen, enzovoort. Waarneming, interpretatie en het ‘eigen belang’ bij bepaalde informatie loopt vaak als een schier onontwarbare kluwen door elkaar.