• No results found

HET ARCHEOLOGISCH MATERIAAL UIT DE BRONSTIJD(fig. 13)

& Ignace Bourgeois 2

3.3 HET ARCHEOLOGISCH MATERIAAL UIT DE BRONSTIJD(fig. 13)

Tijdens het onderzoek van de Bronstijd-nederzetting in 1992 kwam bijzonder weinig aarde-werk aan het licht. In totaal werden een zevental randscherven, 186 wandscherven en één fragment van een bandoor geborgen. Dit materiaal werd verzameld zowel in primaire (paalsporen en -kuilen) als secundaire contexten (jongere structuren).

Het aardewerk is goed tot zéér goed gebakken en vertoont een donkerbruine tot bruingrijze kern. De verschraling bestaat overwegend uit scherven-gruis. De wanden zijn ruw geëffende en beigebruin tot roodbruin getint. Enkele scherven, waaronder het fragment van een bandoor, zijn iets zachter gebakken en hebben een donkerbruine tot donker bruingrijze kleur.

Vanwege de sterke fragmentatie is een typo-logische reconstructie van het aardewerk zeer moei-lijk. Er werden 4 randscherven (fig. 13: 1-4) en een stukje van een bandoor herkend. Versierde scherven ontbreken, met uitzondering van één randscherf van een grote emmervormig recipiënt (fig. 13: 1) en een mogelijk randscherfje (fig. 13: 4). Beide fragmenten zijn versierd met nagel- en/of vinger-topindrukken. De versiering op het grootste frag-ment situeert zich zowel op de rand als juist onder de rand en op de schouder. Zowel typologisch als decoratief is deze scherf goed vergelijkbaar met het karakteristieke Hilversum/Drakenstein aardewerk uit de vroege/midden-Bronstijd in de Benelux (zie verder). Het fragmentje van een bandoor is moge-lijk jonger. Soortgemoge-lijke vondsten zijn vooral gekend uit diverse late Bronstijd-contexten11, hoewel ze ook sporadisch gesignaleerd worden in oudere assemblages (vroege/midden-Bronstijd)12.

Het materiaal gevonden tijdens het onderzoek van de grafheuvel in 1997 is moeilijk te interpre-teren. Het archeologische materiaal uit de gracht van de grafheuvel is uitermate schaars en boven-dien moeilijk dateerbaar. Enkele zeer kleine scherf-jes handgevormd aardewerk laten niet toe om deze structuur te dateren.

Onmiddellijk ten zuiden van de Oude Burkel-slag op 40 m afstand van de grafheuvel en de nederzetting werd tijdens de tracébegeleiding van de installatie van de pijpleiding in 1997 een laag met archeologisch materiaal in de profielwand van de diepsleuf waargenomen (Pl. VI: C). Onder uiterst moeilijke omstandigheden kon een deel van de scherven die zich in de onderste lagen van deze oude depressie bevonden, gerecupereerd worden. De aanzet van deze depressie werd zowel aan beide zijden van de Oude Burkelslag waargenomen; het centrum ervan bevindt zich onder de weg (cf. supra). Het aardewerk uit deze laag vertegen-woordigt een technisch (afwerking, bakking, pasta,

11 Desittere 1968, 65-66.

12 Blanchet 1984.

Een meerperiodensite bij de vallei van de Ede te Maldegem-Burkel

9 Doorsnede door de gracht van de grafheuvel. Section through the ditch of the barrow.

10 Doorsnede door de gracht van de grafheuvel 1. bruin humeus zand; 2. lichtbruin

humeus zand, 3. zwartgrijs humeus zand; 4. grijs humeus zand; 5. bleekgrijs zand; 6. bleekgrijs zand met ijzeroer; 7. natuurlijke zandbodem; 8. ijzeraanrijking. Section through the ditch of the barrow. 1. brown humic sand; pale-brown hmuci sand; 3. black-greyish humic sand; 4. grey humic sand; 5. pale greyish sand; 6. pale greyish sand with iron ore; 7. natural sand; 8. natural sand with iron accumulation.

verschraling) zeer homogene groep. In de meeste gevallen betreft het immers matig hard tot zelfs hard gebakken grof en dikwandig aardewerk met een ruw tot plaatselijk besmeten oppervlak. Op het oppervlak van de meeste scherven bevindt zich laagje ijzeraanrijking. De verschraling bestaat hoofdzakelijk uit grof schervengruis en sporadisch zelfs uit enkele grotere kwarts- en steenbrokjes. Er werden 50 scherven geteld. Daarvan konden 35 stukken als wandscherf herkend worden, 6 als bodemfragmenten en 9 als rand. De randen en bodems behoren telkens tot verschillende indivi-duen. De wandscherven vertonen een gemiddelde wanddikte van 13 mm. De dunste fragmenten zijn 10 mm, de dikste zelfs 16 mm doch de absolute meerderheid van deze groep vertoont het homo-gene beeld van ongeveer 13 mm wanddikte. De bodemscherven zijn gemiddeld 19,3 mm dik. Eén exemplaar bereikte 27 mm terwijl een dunner stuk slechts 15 mm dik was. De zes randscherven zijn net als de wandscherven gemiddeld 13 mm dik. Uit de analyse van de wanddikte komt een rela-tief homogeen beeld naar voor waarbij de wand-dikte van de meeste scherven steeds het gemiddelde dicht benaderd. Het overeenstemmen van de wand-dikte van zowel rand- als wandscherven en ander-zijds de dikkere bodems doet ons vermoeden dat de meeste stukken tot grote, massieve en vormelijk sterk verwante potvormen behoren. Typologisch opvallend zijn ondermeer de zeer dikwandige bodemfragmenten en enkele typische randprofie-len van grote emmervormige potten (fig. 13: 5-9). Deze laatste worden gekenmerkt door hun naar binnen gerichte rand. Soms werd de lip ervan licht geprofileerd tot afgeschuind naar binnen toe. Op andere exemplaren zijn enkele vingertopindrukken op de rand en op de wand aanwezig terwijl op één exemplaar een deel van een stafband met diepe vingertopindrukken bewaard bleef (fig. 13: 5).

Zowel technisch als vormelijk leidt het geen twijfel dat deze vondstgroep tot de zgn. Hilver-sumcultuur en aanverwante groepen (Drakenstein, Laren) gerekend mag worden. Hét gidsfossiel bij uitstek binnen deze groep wordt gevormd door de grote emmervormige potten, recipiënten die vooral in funerair milieu gekend zijn13. Een chronologisch onderscheid tussen het Hilversum- het Draken-stein- en het Larenaardewerk14blijkt vandaag niet meer volledig houdbaar te zijn15. Het ensemble ceramiek uit Burkel vormt tot op heden een in aan-tal relatief belangrijke groep materiaal in Zandig Vlaanderen. Net als de Bronstijdnederzettingen is het archeologsich materiaal uit deze periode immers uitermate schaars in Oost- en West-Vlaanderen, een gebrek dat o.i. slechts door een tekort aan onderzoek kan begrepen worden. Gelijkaardig materiaal werd -in zeer kleine hoeveelheden- in de even verderop gelegen grafheuvels van Adegem16en Ursel17gevonden. Het betrof enkele (rand)scherven die zowel vormelijk als technisch het materiaal van

Burkel benaderen. Ook tijdens de opgravingen van een grafheuvel in Zele kwam een technisch en vor-melijk verwante randscherf aan het licht (zie verder, dit boek).

4 Constructie met onzekere datering (Pl. VI: D)

Een eerste groep sporen, meer bepaald paal-kuilen, die in de sector ten zuiden van de Oude Burkelslag werd waargenomen (1997) wordt geken-merkt door een oost-west gerichte inplanting. Drie parallelle paalrijen met minimale lengte van 16 m en een onderlinge afstand van telkens ongeveer 3,5 m werden opgetekend. Eén korte zijde (O) kon aangetoond worden. De palen waren gemiddeld 25 tot 30 cm breed; de uitgravingsdiepte schommelde tussen 10 en 30 cm; bij de meeste palen bedroeg ze evenwel ongeveer 20 cm. Uit de opvulling van de palen kwam sterk gefragmenteerd handgevormd materiaal aan het licht dat geen nauwkeurige datering toelaat. Een 14C-datering (UtC-9034: 4100±40BP) dateerde één van de palen in het

13 cf. bv. in de grafheuvels op de Muziekberg te Ronse: Fourny 1985.

14 Glasbergen 1954.

15 Ten Anscher 1990; Theu-nissen 1999.

16 Ampe et al. 1996, 91.

17 Ampe et al. 1996, 123.

11 Het Bronstijdgrafveld op de zandrug bij de Eede op basis van luchtfotografische gegevens.

The Bronze Age barrow field on the sandy ridge near the Eede as known from aerial photographical data.

Neolithicum. Een andere paal gaf een datering die veel jonger was (UtC-9035: 2155±40BP) Een exacte chronologische plaatsing van deze construc-tie is bijgevolg onzeker. We sluiten een datering in

de Bronstijd evenwel niet uit. Onmiddellijk ten zuiden van deze configuratie werd een laagje aan-getroffen waarin uitsluitend handgevormd aarde-werk zat gevat. Slechts één fragment van een weef-gewicht kon aan een duidelijke vorm toegewezen worden (MB/Z/1997/PHL) (fig. 14: 10). De andere fragmenten waren typologisch niet meer plaatsbaar. De sterke ijzeraanrijking doet wel hun pre-Romeinse ouderdom vermoeden.

5 De Romeinse tijd

5.1 SPOREN UIT DE ROMEINSE TIJD(PL. VI: E)

5.1.1 Inleiding

Zoals reeds in de inleiding werd uiteengezet konden in 1992 door de tijdsdruk en het gevor-derd stadium waarin de werken zich bevonden, slechts zeer summiere waarnemingen verricht wor-den op het traject van de gasleiding ter hoogte van Burkel. In de zone ten zuiden van de Burkelslag werden echter heel wat Romeinse grondsporen waargenomen, voornamelijk kuilen en/of paal-gaten. Van enkele werd de positie ingeschetst en werden de dimensies opgemeten18. Slechts 5 kuilen en 5 paalgaten konden op die wijze geregis-treerd worden; het totaal aantal aanwezige grond-sporen lag echter ongetwijfeld veel hoger. Uit de meer materiaalrijke kuilen 2 en 4 en uit de paal-gaten werd de inhoud gerecupereerd. Gezien het rudimentaire karakter van de registratie werd ervoor gekozen geen grondplan van de sporen af te

18 Terreindagboek Ph. Crombé, Universiteit Gent.

Een meerperiodensite bij de vallei van de Ede te Maldegem-Burkel

12 Enkele andere grafheuvels van het grafveld van Burkel, vlakbij het onderzochte

exemplaar. De ingreep van een vorige pijpleiding is nog als bleke verkleuring in de gewassen zichtbaar (rechtsboven) (Foto 33325: J. Semey, Vakgroep Archeologie, Universiteit Gent)

Some other barrows of the Burkel cemetery, close to the excavated structure. The impact of a previous construction of a pipe-line is visible als a pale coloring of the crops (Top, Right) (Photo: 33325 J. Semey, Vakgroep Archeologie, Univer-siteit Gent)

13 Aardewerk uit de Bronstijd. 1-4: nederzettingszone; 5-10: depressie.

beelden. Uit de veldopname blijkt dat de sporen-zone paalde aan de sporencluster die in 1997 werd opgegraven. Het archeologisch materiaal uit twee kuilen (MB/1992/2 & 4) wordt samen met de vondsten uit de opgraving van 1997 besproken. Tijdens de preventieve operatie in 1997 mani-festeerden zich in het sleufdeel ten zuiden van de Oude Burkelslag reeds heel wat grondsporen onmiddellijk na het verwijderen van de teelaarde. Het betrof voornamelijk paalkuilen en in mindere mate greppels en kuilen (Pl. VI: D). De sporen bevonden zich op een kleine, uit wit-grijs zand gevormde stuifzandduin die zowel ten noorden als ten zuiden door oude depressies werd begrensd. De N-depressie strekt zich uit tot onder de Oude Burkelslag en tot in het N-sleufdeel. De Z-depressie loopt tot aan de Wittemoerwatergang; het eindpunt van de preventieve afgraving.

5.1.2 Paalkuilen en greppels

Haaks op en door de onzeker gedateerde twee-schepige constructie vernoemd onder 3, kon een groep van zware en minder zware palen met N-Z-verloop opgetekend worden. Hun opvulling leverde Gallo-Romeins aardewerk op. Alhoewel zowel de paallijnen als een ondiepe greppel en een stand-greppel consistent de algemene N-Z-oriëntatie bevestigen, kunnen geen éénduidige

gebouwplatte-grond(en) weerhouden worden. Mogelijk werd het O-deel van de lange zijde van een gebouw aange-sneden. Een grote depressie onmiddellijk ten westen verhinderde echter de leesbaarheid van de bodem. Enkele grote revolvertaskuilen (uitgegraven tot 60 cm diep) en de regelmaat waarmee de klei-nere paalkuilen (diepte 30 cm) werden aangelegd, maken de hypothese dat een deel van één of meerdere bouwfasen van houtbouw werden aange-sneden wel aannemelijk.

5.1.3 Kuilen (fig. 14)

Er werden een tweetal grote kuilen aangetroffen (fig. 14: 154, 126). Eén hiervan (MB/Z/1997/126) was tot 1,30 m onder het sleufoppervlak bewaard en werd tot in de permanente grondwatertafel uit-gegraven. Enkele houten balkfragmenten bevonden zich in de onderste vullingspakketten en zelfs op de bodem van de kuil. De andere kuil (MB/Z/1997/154) was 1,10 m diep t.o.v. het sleuf-oppervlak. Beide kuilen kenmerken zich door hun asymmetrisch profiel met een opvulling van bleek-grijs tot bleek-grijs humeus zand gemengd met verzette klei, houtskool en artefacten (potscherven, dakpan-nen, nagels). Een bruingrijze humeuze inzakkings-laag dekt de sporen af. De betekenis van deze kuilen is onduidelijk. Gezien het profiel en het hout op de kuilbodem kan MB/Z/1997/126 misschien als kelder- of voorraadkuil beschouwd worden.

14 Doorsneden van de belangrijkste archeologische structuren. 1-3. grijs tot donkergrijze humeuze lagen; 4.

bruin-grijze humeus zand; 5. hout; 6. verstoring; 7. bruin humeus zand; 8. bleekgrijs humeus zand; 9. grijs humeus zand met houtskoolbrokjes; 10. grijs humeus zand met artefacten en verzette klei; 11. fijn wit zand; 12. donker bruingrijs humeus zand; 13. donkergrijs humeus zand; 14. gestratifieerd geelgrijs zand en humeus bruin zand; 15. zwart kleiig zand.

Sections through the most important archaeological structures. 1-3. grey to dark-grey humic layers; 4. brown-greyish humic sand; 5. wood; 6. perturbation; 7. brown humic sand; 8. pale-brown humic sand; 9 grey humic sand with charcoal; 10 grey humic sand with artefacts and reworked clay; 11. fine white sand; 12 dark brown-greyish humic sand; 13. dark grey humic sand 14. stratified yellow-greyish sand en brown humic sand; 15. black, clayish sand.

5.1.4 Graven (fig 15-16)

Tegen de sleufwand aan werd een rond spoor van 1 m diameter (MB/Z/1997/25) en met een bewaarde diepte van 18 cm opgetekend. Zowel in grondplan als in doorsnede wordt het gekenmerkt door de aanwezigheid van een sterk houtskoolhou-dende band waarin kleine stipjes verbrand bot gevat zaten. Een grijze- humeuze zandlaag dekte de lens af. Zowel qua vorm als qua opvullingstructuur en samenstelling van de lagen kan dit spoor als een Gallo-Romeins brandrestengraf gedetermineerd worden. In het houtskoolpakket werd een groot fragment van een tegula en een volledig doch zeer klein handgevormd potje gerecupereerd (fig. 17: 8). Dit laatste was licht verbrand en vermoedelijk werd het als bijgave in het graf meegegeven. Een meer nauwkeurige datering dan algemeen “Gallo-Romeins” is voor deze structuur echter niet moge-lijk. Onmiddellijk ten zuiden van de Wittemoer-watergang werd bij normale afgraving van de teelaarde eveneens een structuur aangetroffen die op basis van zijn morfologische kenmerken als brandrestengraf zou kunnen omschreven worden. Het betrof immers een rechthoekige structuur (150 x 60 x 15 cm) gekenmerkt door een houtskoollens die afgedekt werd door een zandig pakket. Het ont-breken van enig dateerbaar materiaal én het twij-felachtige karakter van de slechts enkele stipjes mogelijk verband bot, laten het echter niet toe om dit spoor met zekerheid als een (Romeins) graf te interpreteren. Het (quasi) geïsoleerde voorkomen van graven in nederzettingscontexten of in lande-lijk milieu is overigens een recurrent gegeven dat steeds meer tijdens noodonderzoek op grotere oppervlakten wordt vastgesteld19.

5.2 HETGALLO-ROMEINS ARCHEOLOGISCH