• No results found

DENDROCHRONOLOGISCHE DATERING VAN DE WATERPUT

Ingrid In ’t Ven, Yann Hollevoet 1 , Brigitte Cooremans, Annelies De Groote2& Koen Deforce

5.4 DENDROCHRONOLOGISCHE DATERING VAN DE WATERPUT

Enkele goed geconserveerde planken (1, 2, 5 en 9) hadden meer dan 135 smalle groeiringen gevormd en werden bemonsterd voor een dendro-chronologische datering door Stichting RING88. Bomen met smalle groeiringen zijn gevoeliger voor schommelingen in het klimaat dan bomen met brede groeiringen, wat de kans op een goede date-ring verhoogt89. Bij plank nummer 5 was boven-dien nog spinthout aanwezig, dat echter niet kon opgemeten worden. Was dit laatste wel het geval

geweest dan zou de datering ook de exacte vel-datum van de boom zijn. De kleinere stalen wer-den niet gedateerd, maar werwer-den onderworpen aan een vergelijking (cross-datering) met de langere sequenties, om meer inzicht te krijgen in de kapdata. Naast een nauwkeurige datering werd ook getracht een indicatie te verkrijgen over de herkomst van de planken.

Twee planken konden gedateerd worden op het einde van de 1e eeuw AD op de curve bar 11x gemaakt op basis van monsters uit Belgie (Tabel 3). Het betreft de nummers 1 en 5. Voor plank nr. 5 is dit bij benadering ook de exacte kapdatum, gezien de aanwezigheid van het buitenste spint-hout. Na schatting van het ontbrekende spinthout geeft dit een einddatering voor de waterput in het begin van de 2e eeuw. Beide planken werden geda-teerd op de Nederlandse kalender, wat meteen een indicatie geeft over de herkomst van het hout.

Plank nr. 9 kon niet worden gedateerd. RING wees op de aanwezigheid van enkele vreemde rin-gen (reactiehout). De monsters 5 en 2 hebben onderling een zwakke correlatie (t = 3,4, %PV = 63,0). Verder is er geen overeenkomst tussen de monsters onderling. Plank nr. 2 heeft zowel een zwakke correlatie met plank nr. 5, als met Bar11 op 75 AD. Er werden echter ook andere dateringen voor dit monster gevonden. Deze datering werd dus niet betrouwbaar genoeg geacht.

De gedateerde en niet-gedateerde planken werden onderling ook onderworpen aan een

cross-date analyse. Dit leverde goede resultaten op.

Na de berekening van de overeenkomst met het

88 Nederlands Centrum voor Dendrochronologie/Stichting RING. p/a Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonder-zoek, Kerkstraat 1, 3811 CV Amersfoort, Nederland.

89 Schweingruber 1988.

Tabel 3: Resultaten en interpretatie van het dendrochronologisch onderzoek van AHL door RING. Results and interpretation of the dendrochronological analysis of AHL by RING.

Dendronaam Kern Spint Wankant n Referentiecurve Datering t %PV p

DA-AH-1M - - - 150 NLRom Bar 11x1 68BC-82 AD 4,6 68,5 0,0001

4,8 65,0 0,0005

DA-AH-2M - - - 142 - - - -

-DA-AH-5M - - - 135 NLRom Bar 11x Eubig 12 43 BC-92 AD 5,9 59,2 0,025

4,7 60,5 0,025

5,9 61,9 0,01

DA-AH-9M - - - 155 - - - -

-Code Einddatering Schatting ontbrekend spinthout Veldatum

DA-AH-1M 82 AD +≥ 20 ± 6 NA 102 AD ± 6 DA-AH-5 92 AD +≥ 20 ± 6 NA 112 AD ± 6

1Bar 11x : middelcurve van 11 monsters uit Brugge Sint-Andries, Refuge, die loopt van 218 BC tot 72 AD.

2Eubig 1: Kalender voor Nederland en Noord-West-Duitsland, gemaakt door H.H. Leuschner (ongepubliceerd) in het kader van EU-onderzoek (1992-1996) waaraan ook RING deelnam.

softwarepakket TSAP90, werden de resultaten visueel vergeleken. De ringen van de planken 1, 2, 5, 7, 8, 9, 15 en 17 passen vrij goed over elkaar op het einde. Paal nrs. 3 en 4, ook met smalle groei-ringen, vergelijkbaar met de planken, konden nog niet geplaatst worden tegenover de andere planken. Deze resultaten suggereren een gelijke kapdatum voor de planken. Hiermee werd bevestigd wat reeds vermoed werd: de planken van de waterput zijn afkomstig van bomen die op een zelfde moment in de buurt van elkaar hebben gegroeid.

6 Interpretatie

De sporen aan de Antwerpse Heirweg (AHL) zijn waarschijnlijk in verband te brengen met een plattelandsnederzetting, die verschillende boerde-rijen groepeerde binnen een omgracht erf. De oost-west-georiënteerde huizen behoren tot een één-schepig type met dakdragende wandpalen die soms in een ondiepe standgreppel werden geplaatst. Deze komen reeds vanaf de Late IJzertijd voor in Zuid-west-Nederland, westelijk België en Noordwest-Frankrijk91. Eén van de plattegronden is mogelijk te vergelijken met exemplaren uit St.Andries/ Brugge (Refuge92 en Molendorp 393), die in de korte zijden één, en in de lange zijden één of twee paar zwaarder uitgevoerde palen bezitten. Ook in het noordwesten van de prov. Oost-Vlaanderen kwamen in het recente verleden al gelijkaardige Romeinse constructies aan het licht94. De vrijge-legde plattegronden aan de Antwerpse Heirweg leverden echter te weinig gegevens op voor een grondiger vergelijking. De planmatige aanleg van de gebouwen95zou daarnaast ook in de richting van een regionaal centrum of vicus kunnen wijzen, maar de onderzochte oppervlakte is te klein om hierover verdere uitspraken te doen. Of de aanwe-zigheid van grote hoeveelheden leisteen er op wijst dat we met meer dan een gewoon boerenerf te maken hebben, is niet helemaal duidelijk. De studie van de plantaardige resten bevestigt echter het beeld van een gemeenschap waar landbouw en veeteelt tot de belangrijkste activiteiten behoorden. Waterputten en poelen zorgden voor de drink-watervoorziening voor mens en dier.

Eén van de vroegste Romeinse sporen is een begin-2e-eeuwse houten waterput in het zuidoosten van de onderzochte zone. Mogelijk behoren de huisplattegronden eveneens tot deze fase. In de 3e eeuw kwam een grote hoeveelheid huishoudelijk afval terecht in één van de grachten die de hele zone van noord naar zuid doorsnijden. Het grote aantal losse paalsporen wijst er daarnaast ook op dat zich waarschijnlijk nog meer gebouwen op het terrein bevonden. Deze konden echter niet herkend worden. Na de 3e eeuw werd de nederzetting vermoedelijk verlaten. Latere sporen zijn immers niet aanwezig. Wel valt op dat de oriëntatie van verschillende Romeinse grachten nagenoeg identiek is als deze van de latere grachttracés en het huidig

perceleringspatroon; dit veronderstelt toch een zekere landschappelijke continuïteit. Of er een verband bestond tussen de site en de Antwerpse Heirweg kon niet worden achterhaald; van deze weg is in het verleden wel eens geponeerd dat deze de antieke centra van Brugge en Antwerpen met elkaar verbond96, maar duidelijke archeologische bewijzen ontbreken vooralsnog. Wel kan niet helemaal uitgesloten worden dat de actuele veld-weg die de vindplaats doorsnijdt, teruggaat op een veel oudere aarden weg die de site meer westwaarts verbond met de Antwerpse Heirweg.

A Roman settlement near the Antwerpse Heirweg in Sijsele/Damme (Prov. of West-Flanders)

An extensive Roman settlement was found to the north of the Antwerpse Heirweg. The settle-ment can be clearly divided into two parts: the site north of the earthen road yielded the most features (AHL: Antwerpse Heirweg Low), to the south of the earthen road (AHH: Antwerpse Heirweg High) had a lower density of features. In the AHH zone a large number of small postholes and a ditch came to light. The features in the excavation area AHL consisted of ditches, pits, pools and wells as well as four ground plans of buildings with an east-west orientation. The features from the Antwerpse Heir-weg probably belonged to a rural settlement, which grouped several farms within an enclosure (or farm-yard) surrounded by ditches. The houses are of the one-aisled type with roof-supporting posts which were sometimes in a shallow foundation trench. Such house types, dating to the Late Iron Age, are known from in the south-west Netherlands, west-ern Belgium and north-westwest-ern France. One of the ground plans compares well with examples from Sint-Andries/Brugge (Refuge and Molendorp). These have one pair of heavier posts on the short sides, and one or two pairs on the long sides. Sim-ilar Roman period structures have also recently come to light in the north-west of the province of East Flanders. Unfortunately, the excavated ground plans at the Antwerpse Heirweg did not yield enough data for a more thorough comparison. The systematic layout of the buildings could also point to a regional centre or vicus, but the excavated area is too small to enable further conclusions. It is also not entirely clear if the presence of large amounts of slate indicates that we are dealing with something other than an ordinary farm complex. The study of the botanical remains does, however, confirm the image of a community where agriculture and cattle breeding were among the most important activi-ties. Wells and pools provided drinking water for humans and animals. One of the earliest Roman features is a wooden well in the south-east of the excavated area. A few well-preserved oak timbers or planks could be dated dendrochronologically to the beginning of the 2nd century. The ground plans of the buildings probably also belong to this

90 Rinn 2003.

91 Vermeulen 1992, 197-198, 204.

92 Hollevoet & Hillewaert 1997/1998, 194-197.

93 Hillewaert 2000, 175.

94 Oostwinkel, Knesselare, Zomergem, Merelbeke zie De Clercq 2000, 37-39.

95 Zie ook De Clercq 2000, 38-40.

96 de Loë sd, 526 en Maertens 1927.

Romeinse bewoning aan de Antwerpse Heirweg in Damme-Sijsele

phase. In the 3rd century a large amount of domes-tic refuse ended up in one of the ditches that ran across the entire area from north to south. The large number of random postholes also indicates that

there were probably even more buildings on the site. These could not be further identified. The set-tlement was probably deserted after the 3rd cen-tury, since later features are not present.

BIBLIOGRAFIE

AMAND M. 1984: Vases à bustes, vases à décor

zoomorphe et vases cultuels aux serpents dans les anciennes provinces de Belgique et de Germanie,

Aca-démie Royale de Belgique. Mémoires de la Classe des Beaux-Arts. Collection in-8e-2e série, T. XV-Fasc. 2, Brussel.

ARCELIN P. & TUFFREAU-LIBRE M. (eds.) 1998: La quantification des céramiques. Conditions et Protocoles, Actes de la table ronde du Centre archéologique européen du Mont Beuvray (Glux-en-Glenne, 7-9 avril 1998), Bibracte 2.

BROUWERM. 1986: Het ‘Romeinse’ aardewerk in het Maasmondgebied. In: VANTRIERUMM.C. & HENKESH.E. (red.), Rotterdam Papers V: Landschap

en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde. A contribution to prehistoric, roman and medieval archaeology, Rotterdam, 77-90.

BRULETR. 1973: Un vase à masques à Montignies-Saint-Christophe, Helinium XIII, 175-190. BRULETR. 1977: Un vase à masques à Marcinelle,

Helinium XVII, 56-70.

BRUNSTING H. 1937: Het grafveld onder Hees bij

Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus, Archaeologisch-Historische Bijdragen

IV, Amsterdam.

CHERRETTÉB. 2000: Waterputten te Sint-Gillis-Waas en te Berlare (O.-VL.): een houtanalytisch onder-zoek, Lunula. Archaeologia protohistorica 11, 25-32. COOREMANSB. 1997/1998: De plantengroei in de omgeving van de waterput: palynologisch en macrobotanisch onderzoek. In: COOREMANSB., DESENDERK., ERVYNCKA. & SCHELVISJ., Onder-zoek van plantaardige en dierlijke resten uit een Romeinse waterput van de vindplaats ‘Refuge’ te Sint-Andries, Brugge (prov. West-Vlaanderen): economie en ecologie, Archeologie in Vlaanderen VI, 209-218. DECLERCQW. 1999: De Belgische Waar: terra nigra en terra rubra. In: DEMULDERG. & ROGGEM. (red.), De Gallo-Romeinse vicus te Velzeke I.

Sporen van Flavische en 2de-eeuwse bewoning,

Publi-caties van het Provinciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaanderen-site Velzeke, Gewone Reeks – nr. 2, Zottegem, 46-54.

DECLERCQW. 2000: Een blik op een decennium archeologisch onderzoek op Gallo-Romeinse vind-plaatsen in Oost-Vlaanderen, Vobov-Info 52, 35-47. DEFORCE K. 2004: Het onderzoek van het hout uit de opgraving Zele - Zuidelijke Omleiding: een eerste resultaat, Lunula. Archaeologia protohistorica 12, 133-136.

DEFORCEK. & MINSAERK. 2005: Onderzoek van het hout uit de ijzertijdnedezetting Ekeren - Salaad-weg (An.), Lunula. Archaeologia protohistorica 13, 95-100.

DELAETS.J., THOENH. & VANDOORSELAERA. 1970: La tombe collective de la nécropole gallo-romaine de Destelbergen-lez-Gand (Flandre Orien-tale), Helinium X, 3-30.

DELAETS.J., VANDOORSELAERA., SPITAELSP. & THOENH. 1972: La nécropole Gallo-Romaine de

Blicquy (Hainaut-Belgique), Dissertationes

Archae-ologicae Gandenses XIV, Brugge.

DELA. s.d., Forma Orbis Romani. Carte

archéo-logique de la Belgique romaine, répertoire artistique,

ms, sl., sd.

DEMULDER G. 1999: Gevernist aardewerk. In: DEMULDERG. & ROGGEM. (red.), De

Gallo-Romeinse vicus te Velzeke I. Sporen van Flavische en 2de-eeuwse bewoning, Publicaties van het

Provin-ciaal Archeologisch Museum van Zuid-Oost-Vlaan-deren-site Velzeke, Gewone Reeks - nr. 2, Zottegem, 54-56.

DERUX. 1996: La céramique Belge dans le nord de

la Gaule. Caractérisation, chronologie, phénomènes culturels et économiques, Publications d’Histoire de

l’Art et d’Archéologie de l’Université Catholique de Louvain LXXXIX, Louvain-la-Neuve.

DESCHIETERJ. 1993: Romeins Kortrijk II: De

Zuid-wijk. Vondsten uit de periode 1969-1976,

Archeolo-gische en Historische Monografieën van Zuid-West-Vlaanderen 29, Kortrijk.

DESCHIETER J. 1995: Romeins Kortrijk III: De

Zuidwijk. Vondsten uit de Abdij van Groeninge 1988-1992, Archeologische en Historische

DHAEZEW. 2000: Het castellum van

Maldegem-Vake. Studie van het verdedigingssysteem en de bevoorrading, onuitgegeven licentiaatsverhandeling

Universiteit Gent.

DRAGENDORFFH. 1895-1896: Terra Sigillata,

Bon-ner Jahrbücher XCVI-XCVII.

GALER. & CUTLERD. 2000: Plants in Archaeology, Kew.

GREIGJ. 1988: The interpretation of some Roman well fills from the midlands of England,

Forschun-gen und Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in Baden-Württemberg 31, 367-380.

HAALEBOSJ.K. 1990: Het grafveld van

Nijmegen-Hatert. Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland bij Noviomagus Batavorum,

Beschrijving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen XI, Nijmegen. HILLEWAERTB. 2000: Sint-Andries. Molendorp 3 (Oudstrijderslaan, Zandstraat, Gistelse Steenweg),

Stad Brugge. Stedelijke Musea. Jaarboek 1997-1999,

Brugge, 175.

HOLLEVOETY. 1993: Ver(r)assingen in een verka-veling. Een Romeins grafveld te Oudenburg (prov. West-Vlaanderen). Interimverslag, Archeologie in

Vlaanderen III (1994), 207-216.

HOLLEVOETY. & HILLEWAERTB. 1989: Inheems-Romeinse bewoning in het Zeebrugse achterhaven-gebied, Stad Brugge. Stedelijke Musea. Jaarboek

1987-88, Brugge, 87-104.

HOLLEVOET Y. & HILLEWAERT B. 1997/1998: Het archeologisch onderzoek achter de voormalige vrouwengevangenis Refuge te Sint-Andries/Brugge (prov. West-Vlaanderen). Nederzettingssporen uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen, Archeologie

in Vlaanderen VI (2002), 191-207.

HOLWERDA J.H. 1941: De Belgische waar in

Nij-megen, Beschrijving van de verzameling van het

Museum G.M. Kam te Nijmegen, Nijmegen. HOUBRECHTSD. & PIETERSM. 1995/1996: Tonnen uit Raversijde (Oostende, prov. West-Vlaanderen): een goed gedateerd verhaal over water- en andere put-ten, Archeologie in Vlaanderen V (1999), 225-261. LUDOWICIW. 1927: Katalog V. Stempel-Namen und

Bilder Römische Töpfer, Legionsziegel – Stempel, Formen von Sigillata- und anderen Gefässen aus mei-nem Ausgrabungen in Rheinzabern 1901-1914,

Munchen.

LUDOWICIW. & RICKENH. 1948: Die

Bilderschüsseln der Römischen Töpfer von Rheinzabern -Tafelband, Speyer.

MAERTENSJ. 1927: Identification de parties de la voie romaine d’Anvers vers la Mer du Nord,

Bul-letin de la Société d’Histoire et d’Archéologie de Gand

XXXVI, 45-57.

MEESA.W. 1995: Modelsignierte Dekorationen auf

südgallischer Terra Sigillata, Forschungen und

Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in Baden-Würtenberg 54, Stuttgart.

MÜLLERG. 1968: Das Lagersdorf des Kastells

Butz-bach. Die reliefverzierte terra sigillata,

Limesfor-schungen. Studien zur Organisation des römischen Reichgrenze an Rhein und Donau 5, Berlin. OELMANN F. 1914: Die Keramik des Kastells

Nie-derbieber, Materialien zur römisch-germanischen

Keramik 1, Frankfurt a. M.

OSWALDF. 1936-1937: Index of Figure-Types on

Terra Sigillata, Annales of Archaeology and

Anthro-pology, Liverpool.

OSWALDF. & PRYCET.D. 1920: An introduction to

the study of Terra Sigillata, London.

PEACOCKD.P.S. & WILLIAMSD.F. 1986:

Ampho-rae and the Roman economy. An introductory guide,

Londen/New York.

RICKENH. & FISCHERCh. 1963: Die Bilderschüsseln

der römischen Töpfer von Rheinzabern - Text, Bonn.

RINN F. 2003: TSAP-Win User Reference (version

0.53), RinnTech, Heidelberg.

ROGGE M. & VAN DOORSELAER A. 1976: De Gallo-Romeinse nederzetting op de Tomberg in Beveren-Leie, De Leiegouw XVIII-4, 353-394. SCHWEINGRUBERF.H. 1988: Tree rings. Basics and

applications of dendrochronology, Dordrecht.

STANFIELDJ.A. & SIMPSONG. 1958: Central

Gau-lish Potters, London.

STUARTP. 1962: Gewoon aardewerk uit de Romeinse

legerplaats en de bijhorende grafvelden te Nijmegen,

Beschrijving van de verzamelingen in het Rijks-museum G.M. Kam te Nijmegen 6, Nijmegen (Oudheidkundige Mededelingen suppl. XLIII). THOENH. 1967: De Gallo-Romeinse nederzetting van Waasmunster-Pontrave, Oudheidkundige

Reper-toria, Reeks B, III, Brussel.

THOENH. 1978: De Belgische Kustvlakte in de

Romeinse Tijd. Bijdrage tot de studie van de lande-lijke bewoningsgeschiedenis, Verhandelingen van

de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren, XL, Nr. 88, Brussel.

Romeinse bewoning aan de Antwerpse Heirweg in Damme-Sijsele

THOEN H. (red.) 1987: De Romeinen langs de

Vlaamse kust, Koksijde-Oudenburg

(tentoonstel-lingscatalogus, 27 juni-31 oktober 1987). THOEN H. & VAN DOORSELAER A. 1980: Het

Gallo-Romeinse grafveld van Emelgem, Westvlaamse

Archaeologica Monografieën I, Kortrijk.

TOMBER R. & DORE J. 1998: National Roman

Fabric Reference Collection, MOLAS Monographie

2, London.

TUFFREAU-LIBREM. 1988: Les facies régionaux de la céramique gallo-romaine du Nord de la France et du Bassin Parisien, Helinium XXVIII/1, 81-112. TUFFREAU-LIBREM. & JACQUESA. (red.) 1994: La céramique Gallo-Romaine du Haut-Empire en Atrébatie. In: TUFFREAU-LIBREM. & JACQUESA.,

La céramique du Haut-Empire en Gaule Belgique et dans les régions voisines: faciès régionaux et courants commerciaux, Nord-Ouest Archéologie 6, 12-28

(Table ronde de céramologie gallo-romaine, Arras, 12-14 oct. 1993).

VAN DERWERFFJ.H., THOENH. &VANDIEREN -DONCKR.M. 1997: Scheldevallei-amforen. Belgisch bier voor Bataven en Cananefaten? Westerheem, jg. 46, nr. 6, 2-12.

VAN DOORSELAER A. & THOEN H. 1976: De

opgravingen te Destelbergen. Eindverslag over opgra-vingsvlak A: Analytische

beschrijving-vondstencata-logus, Kultureel Jaarboek voor de Provincie

Oost-Vlaanderen, Bijdragen Nieuwe Reeks nr. 2, Gent, 48-61. (Oudheidkundige Opgravingen en Vondsten in Oost-Vlaanderen VII).

VANIMPEL., INTVENI., DEPAEPEP., ERVYNCKA. & DESENDERK. (in druk): Invading tribes, advan-cing forests. A witness to the decline of economic activity in Flanders, circa 200 AD, Studien zur

Sachsenforschung.

VANVINCKENROYEW. 1967: Gallo-Romeins

aarde-werk van Tongeren, Publikaties van het

Provin-ciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren 7, Ton-geren.

VANVINCKENROYEW. 1991: Gallo-Romeins

aarde-werk van Tongeren, Publikaties van het Provinciaal

Gallo-Romeins Museum te Tongeren 44, Hasselt. VERMEULENF. 1992: Tussen Leie en Schelde.

Arche-ologische inventaris en studie van de Romeinse bewo-ning in het zuiden van de Vlaamse Zandstreek,

Archeologische Inventaris Vlaanderen, Buitenge-wone Reeks 1, Gent.

WEEDAE.J., WESTRAR., WESTRAC. & WESTRAT. 1987: Nederlandse ecologische flora. Wilde planten en

hun relaties, deel 2, Deventer.

WEEDAE.J., WESTRAR., WESTRAC. & WESTRAT. 1988: Nederlandse ecologische flora. Wilde planten en

1 De sporen

De sporen kwamen aan het licht na het afgra-ven van de teelaarde (de A-sleuf ) en konden gevolgd worden tot in de B-sleuf, die diende voor het leggen van de buizen. De onderzochte

opper-vlakte mat in totaal ongeveer 20 op 85 m en werd op regelmatige afstanden doorsneden door recente drainagegreppels. Een aantal nederzettingssporen uit de volle Middeleeuwen, waaronder tal van paal-sporen, grachten, kuilen en poelen werden echter duidelijk zichtbaar (fig. 1-2). Oudere sporen zijn schijnbaar niet aanwezig.

Uit de vele aanwezige paalkuilen kan slechts één onvolledige gebouwplattegrond worden afgeleid, nl. van een oostwest gerichte drieschepige constructie met gebogen wand. Kenmerkend voor dergelijke boerderijen zijn de drie tot zes gebinteparen in de lange zijden van het gebouw, de korte wanden met twee zwaardere centrale palen en de lichtere palen bij elke zware gebintepaal ter ondersteuning van de wand3. In dit geval is enkel het zuidelijk gedeelte van de constructie bewaard onder de vorm van vier dakdragende palen met op zowat 1 m daarvan bij-horende kleinere wandpalen, die zo waren geplaatst dat het geheel een bootvormig uitzicht kreeg. Bij de westelijke korte zijde is alleen de meest zuidelijk gelegen paalkuil duidelijk zichtbaar; de twee cen-trale paalsporen zijn hier verstoord. De noordkant van het gebouw is volledig doorgraven door een recente gracht. De afstand tussen de gebintepaal-sporen onderling bedraagt ongeveer 3 m. De diepte van de zware palen varieert tussen 30 en 50 cm, terwijl de wandpaalsporen gemiddeld ongeveer 30 cm diep zijn bewaard gebleven. De totale lengte en breedte van het gebouw kunnen niet bepaald worden. Een verbouwing werd blijkbaar uitgevoerd aan de meest westelijk gelegen gebintepaal.

1 Afdeling Monumenten & Landschappen, Phoenixge-bouw, Koning Albert II-laan 19 bus 3, 1210 Brussel.

2 Peerstraat 191, 9000 Gent.

3 Theuws, Verhoeven & Van Regteren Altena 1988.

Volmiddeleeuwse bewoningssporen