• No results found

Geologie en bodem

In document BEHEERPLAN VOOR 7 ANB-GEBIEDEN (pagina 111-123)

5 BEKENDMAKING CONSULTATIE

6.2 Geologie en bodem

6.2.1 Geologie

Kaart 25 is de geologische kaart.

Het geologisch substraat van het reservaat en het hele omliggende gebied bestaat uit een zeer dikke laag Ieperiaanse klei die in het Eoceen (55-35 miljoen jaar geleden) werd af-gezet. Deze klei werd en wordt op verschillende plaatsen in West-Vlaanderen (Kortemark, Hooglede, Zonnebeke, …) ontgonnen.

Vanaf het begin van het Kwartair (7 miljoen jaar geleden) werd de oppervlakte van dit sub-straat geërodeerd door de IJzer en zijn zijbeken en tijdens de Würm-ijstijd (70.000-15.000 jaar geleden) werden de tertiaire kleilagen bedekt met zandige tot lemige niveo-eolische sedimenten. Deze laatste sedimenten werden opnieuw door erosie aangesneden, vaak tot in het Ieperiaan, in het warmere Boreaal (7500-5000 B.C.). Op het niveo-eolisch zand-leemdek kwamen de zogenaamde boreale stuifzanden. Tijdens het Atlanticum (5000-2500 v. C) werd het gebied regelmatig door de zee overstroomd. Er ontstond een vlak wadden-landschap met afzettingen van fijn zand, waardoor het gebied sterk opgehoogd raakte. Als gevolg van de postglaciale stijging van de zeespiegel ontstonden de zeepolders. In het brakke moeras ontstond op een bepaald moment rietveen, waarop zich later ook mosveen vestigde. Dat veen is ook in de ondergrond van het reservaat aanwezig. Het veen raakte later opnieuw bedekt met klei. Door de terugtrekking van de zee en niet in het minst ook

door de menselijke inpoldering ontstond geleidelijk een inversie van het landschap, waarbij de veenlaag met klei erop inklonk en de zandige kreekbeddingen het hoogst kwamen te liggen. Het veen werd later massaal ontgonnen. Veel beperkter werd ook klei uitgebrikt.

6.2.2 Bodem

Kaart 26 is de bodemkaart.

J Bodem Komgronden Lampernisse

De zeeaanslibbingen van historische ouderdom, die in hoofdzaak de bodem van het Oud-land vormen, vertonen een grote verscheidenheid in textuur, die nauw samenhangt met hun ontstaanswijze. De bodemkaart van België, kaartblad Lampernisse 51 W (Moormann 1951) onderscheidt volgende bodemtypes:

De poel- of komgronden stemmen overeen met de vroegere veeneilanden en vormen het belangrijkste bodemtype van dit gebied. Deze gronden worden gekenmerkt door een klei-op-veen-profiel, met een gemiddelde hoogteligging van 2 à 3 m TAW. Ze komen voor in grote en kleine depressies, omsloten door zandige oeverwalafzettingen (de kreekruggron-den volgens de bodemkaart).

De kreekruggronden (oeverwalafzettingen volgens recente terminologie) stemmen over-een met de gronden van de toenmalige getijdenkreken, met over-een gemiddelde hoogteligging van 3 à 4 m TAW. Dit bodemtype vormt naast de komgronden de meest landschapsstructu-rele eenheid van het gebied. De indeling ervan is gebaseerd op de dikte van het aanwezige kleidek en de diepteligging van het grove stroomzand (gemiddeld op minder dan 60 cm diepte overgaand tot lichter materiaal, zand). Het veen is meestal in de ondergrond geheel weggeslagen, hoewel op sommige plaatsen een dunnen veenlaag kan overgebleven zijn.

De rest van de in het gebied voorkomende bodemtypes resulteren onder de kunstmatige gronden, namelijk de overslaggronden, de doorbraakgeulgronden, de uitgeveende gron-den, de sterk vergraven gronden en de gronden met verdwenen bewoning.

De overslaggronden zijn gekenmerkt door een in dikte variërende laag kleiig materiaal, op het oorspronkelijk profiel afgezet tijdens dijkdoorbraken. Ze liggen iets hoger dan hun omgeving en komen slechts voor langs de Oude Zeedijk.

De doorbraakgronden komen volgens de uitleg bij de bodemkaart overeen met de bo-dem van ondiepe getijdengeulen, ontstaan door de eroderende werking van ondiepe ge-tijdenstromen al dan niet ten gevolge van een dijkdoorbraak. Cecile Baeteman (schrifte-lijke mededeling 2016) uit kritiek op deze naamgeving: De ‘doorbraken’ zijn niet bewezen.

Doorbraak van wat? De Grote IJzerbeek is een getijdengeul die nog niet volledig was dichtgeslibd’.Dit bodemtype situeert zich langs de Grote IJzerbeek in het verlengde van de overslaggronden. Deze geulgronden hebben omwille van hun schaars voorkomen een bij-zondere geomorfologische en bodemkundige betekenis in de Oudlandpolder van Veurne-Ambacht.

De uitgeveende gronden zijn de lager gelegen gronden door het uitgraven van het veen en komen eerder beperkt voor in het gebied, meer bepaald langs de Grote IJzerbeek, de Leerzevaart en de Vissersstraat.

De gronden van verdwenen bewoning worden veelal gekenmerkt door de specifieke ter-reinconfiguratie en door een sterke humus- en fosfaataanrijking in de bovenste horizonten van het profiel.

Figuur 37. De geologische kaart geprojecteerd op de stafkaart geeft mooi aan hoe een getijdengeul aanleiding gaf tot de huidige Grote IJzerbeek. De bodemkaart duidt de bodems langs de Grote IJzerbeek, de Molenvaart en de Oostkerkevaart aan als een apart type. Bron: Baeteman, schrifte-lijke mededeling 2015.

J Bodem Viconia-kleiputten

Op het kaartblad Diksmuide 51E van de bodemkaart van België, opgenomen in 1949-1950 en becommentarieerd in 1970 (Tavernier en Ameryckx 1970) staan de afgegraven klei-gronden nog niet aangeduid. In de kleiputten werd het kleidek geheel of gedeeltelijk als baksteenaarde ontgonnen. De uitgebrikte gronden worden onderverdeeld in OG1 en OG2 naargelang het profiel licht of zwaar is.

door de menselijke inpoldering ontstond geleidelijk een inversie van het landschap, waarbij de veenlaag met klei erop inklonk en de zandige kreekbeddingen het hoogst kwamen te liggen. Het veen werd later massaal ontgonnen. Veel beperkter werd ook klei uitgebrikt.

6.2.2 Bodem

Kaart 26 is de bodemkaart.

J Bodem Komgronden Lampernisse

De zeeaanslibbingen van historische ouderdom, die in hoofdzaak de bodem van het Oud-land vormen, vertonen een grote verscheidenheid in textuur, die nauw samenhangt met hun ontstaanswijze. De bodemkaart van België, kaartblad Lampernisse 51 W (Moormann 1951) onderscheidt volgende bodemtypes:

De poel- of komgronden stemmen overeen met de vroegere veeneilanden en vormen het belangrijkste bodemtype van dit gebied. Deze gronden worden gekenmerkt door een klei-op-veen-profiel, met een gemiddelde hoogteligging van 2 à 3 m TAW. Ze komen voor in grote en kleine depressies, omsloten door zandige oeverwalafzettingen (de kreekruggron-den volgens de bodemkaart).

De kreekruggronden (oeverwalafzettingen volgens recente terminologie) stemmen over-een met de gronden van de toenmalige getijdenkreken, met over-een gemiddelde hoogteligging van 3 à 4 m TAW. Dit bodemtype vormt naast de komgronden de meest landschapsstructu-rele eenheid van het gebied. De indeling ervan is gebaseerd op de dikte van het aanwezige kleidek en de diepteligging van het grove stroomzand (gemiddeld op minder dan 60 cm diepte overgaand tot lichter materiaal, zand). Het veen is meestal in de ondergrond geheel weggeslagen, hoewel op sommige plaatsen een dunnen veenlaag kan overgebleven zijn.

De rest van de in het gebied voorkomende bodemtypes resulteren onder de kunstmatige gronden, namelijk de overslaggronden, de doorbraakgeulgronden, de uitgeveende gron-den, de sterk vergraven gronden en de gronden met verdwenen bewoning.

De overslaggronden zijn gekenmerkt door een in dikte variërende laag kleiig materiaal, op het oorspronkelijk profiel afgezet tijdens dijkdoorbraken. Ze liggen iets hoger dan hun omgeving en komen slechts voor langs de Oude Zeedijk.

De doorbraakgronden komen volgens de uitleg bij de bodemkaart overeen met de bo-dem van ondiepe getijdengeulen, ontstaan door de eroderende werking van ondiepe ge-tijdenstromen al dan niet ten gevolge van een dijkdoorbraak. Cecile Baeteman (schrifte-lijke mededeling 2016) uit kritiek op deze naamgeving: De ‘doorbraken’ zijn niet bewezen.

Doorbraak van wat? De Grote IJzerbeek is een getijdengeul die nog niet volledig was dichtgeslibd’.Dit bodemtype situeert zich langs de Grote IJzerbeek in het verlengde van de overslaggronden. Deze geulgronden hebben omwille van hun schaars voorkomen een bij-zondere geomorfologische en bodemkundige betekenis in de Oudlandpolder van Veurne-Ambacht.

De uitgeveende gronden zijn de lager gelegen gronden door het uitgraven van het veen en komen eerder beperkt voor in het gebied, meer bepaald langs de Grote IJzerbeek, de Leerzevaart en de Vissersstraat.

De gronden van verdwenen bewoning worden veelal gekenmerkt door de specifieke ter-reinconfiguratie en door een sterke humus- en fosfaataanrijking in de bovenste horizonten van het profiel.

Op de bodemkaart voor het gebied van het reservaat staan de volgende bodemtypes aan-geduid: overdekte kreekruggrond, dekkleigrond, overdekte poelgrond en geulgrond. Vooral de geulgronden en de overdekte poelgronden zijn landbouwkundig minderwaardig en voor natuurbehoud interessant. De geulgronden zijn gronden van smalle depressies, dit is van niet geheel opgevulde getijdegeulen. Deze gronden hebben een homogeen zware klei-profiel, dat meters dik kan zijn. De profielen zijn over de hele diepte kalkhoudend. In het reservaat komen zowel uitgeveende gronden (OU) met licht profiel (OU1), als uitgeveende gronden met zwaar profiel (OU2) voor. Alle horizonten zijn min of meer sterk gemengd en bevatten veenbrokken. Soms treft men nog een restveenlaag aan, vooral bij OU2. De pro-fielen zijn roestig gevlekt en doorgaans sterk ontkalkt (0-10% CaCo3).

De topgrafie is vlak met een zwak microreliëf. De gemiddelde hoogteligging is 3-4 m, met een minimum van 2 m in de poelgronden en benden de zeespiegel in de vijvers.

J Bodem Cardinaelshoeve

De bodem binnen dit gebied is zeer divers volgens de gedrukte bodemkaart: overdekte kreekruggronden (D4, D5), dekkleigronden (E1), overdekte poelgronden (F1, F2) en ten-slotte uitgeveende gronden (OU1, OU2). De voor de ruilverkaveling hermaakte bodem-kaart onderscheidt slechts D5, E1, F1 en OU2. Gedrukte bodembodem-kaart en bodemkartering voor de ruilverkaveling vertonen overigens ook zeer sterke verschillen in percentage van de bodemtypes, wat voor één van beide onmogelijk correct kan zijn.

De overdekte kreekruggronden bestaan steeds uit zware klei, maar worden onderscheiden in twee groepen op de bodemkaart, doordat ze op minder dan 60 cm overgaan in lichter materiaal (D4) of dat ze dit op een diepte tussen 60 en 100 cm doen (D5). De Cardinaels-hoeve zelf is gebouwd op de enige vlek D4-gronden binnen het reservaat.

De bodemtypes die door beide karteringen worden gebruikt zijn:

D4: met zware klei overdekte kreekrug op minder dan 60 cm diepte overgaand tot lichter materiaal, zonder dat er evenwel zand werd aangeboord op minder dan 60 cm diepte. Kalkrijk over het hele profiel, met roestvlekken tot in de bouwvoor.

D5: met niet humeuze grijze tot geelgrijze zware klei overdekte kreekrug, tussen 60-100 cm overgaand tot lichter materiaal. Over het gehele profiel kalkrijk, waarbij dat van de bovengrond doorgaans iets lager is. Slechts uitzonderlijk wordt zand aangeboord op minder dan 100 cm diepte. Daardoor neemt Moorman aan dat er geen veen meer in de diepere ondergrond aanwezig is.

E1: niet humeuze zware grijze tot geelgrijze dekkleigronden van meer dan 100 cm dik, met talrijke roestvlekken, steeds kalkhoudend tot kalkrijk, met aanzienlijk toenemend kalkgehalte met de diepte. Op grotere diepte kan dit type zowel rusten op poelgronden als op relatief licht materiaal (dichtbij overdekte kreekruggen).

F1: met grijze tot geelgrijze zware kalkhoudende klei overdekte poelgronden op minder dan 100 cm diepte rustend op grauwgrijze zware kalkhoudende poelgrondklei. Tussen 1-3 m steeds rustend op veen.

F2: zware klei, rustend op zware poelgrondenklei, tussen 60-100 cm diep rustend op veen. De bovengrond is vaak kalkarm, de ontkalking heeft zich evenwel nooit zeer diep doorgezet. Lager gelegen dan F1.

OU1: ‘licht’e uitgeveende gronden, dit is uitvening vertrekkende vanaf kreekruggronden.

OU2 ‘zware’ uitgeveende gronden, vertrokken van de poelgronden.

In het gebied werd voornamelijk voor lokaal gebruik veen gedolven in kleine particuliere putten. Ook tijdens de eerste eeuwen van ontginning werd door de abdijen wel op meer systematische, maar op beperkte schaal en disparaat verspreid over het gebied veen

ont-gonnen. De afmetingen van de particuliere putten werden wellicht bepaald door de hoe-veelheid veen die de betrokken man(nen) op één dag kon(den) opdelven. De veenputten lopen namelijk snel vol met grondwater, zodat wat men niet dezelfde dag uitdelft, de vol-gende dag onder water staat en niet langer winbaar is. Vanuit die optiek wordt ook de on-derste veenlaag in situ gelaten, omdat dit het vollopen van de plas vertraagd. Stockmans

& Vanhooren (1949) gaven als afmetingen van de turfkuilen circa 4 x 6 m.

Stockmans & Vanhooren (1954) hebben hier ook een waarneming mdmv boring verricht (nr 91 dd 1951) met hoogveen als resultaat. De deklaag was hier 155 cm dik, met daar-onder 185 cm turf bovenop 30 cm bonk. Deze rustend op 25 cm klei met rietresten om tenslotte naar onder toe over te gaan in blauwe zandige klei. Volgende flora-elementen werden daarbij waargenomen: 1,55-2,55 m: veen op basis van veenmos (Sphagnum sp.) en Eenarig wollegras (Eriophorum vaginatum). Op een diepte van 1,65 m bevonden zich hierin vele twijgjes van heide-achtigen en Veenknopjesmos (Aulacomnium palustre), terwijl op een diepte van 2 m Veenhaarmos (Polytrichum strictum) en Sphagnum acutifolium wer-den gevonwer-den, terwijl op 2,55 m Eenarig wollegras en Lavendelheide (Andromeda polyfo-lia) aanwezig waren. Tussen 2,55 m en 2,65 m vinden we enige takjes berk (Betula sp?) en enkele donkere en platte haarworteltjes. Tussen 2,65 m en 6,05 m vinden we dan weer stukken hout en op 2,95 m diepte zaden van russen (Juncus sp.) en resten van varens.

Tussen 2,05 en 3,40 m is de turf dooraderd met Riet. Onder de 3,40 m wordt bonkveen en klei met rietresten aangetroffen. Stockmans & Vanhooren interpreteren dit als een evolutie van rietland over varenrijk broekbos naar hoogveen.Net ten noorden van het gebied (tegen de weg aan) is nog een boring uitgevoerd, met dezelfde sequentie. Hier worden ook nog Veen-gaffelmos (Dicranum bergeri) en Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) aangetroffen.

J Bodem Rode Poort

De bodem van dit gebied is bijzonder gevarieerd wat trouwens een belangrijke motivatie was om het natuurontwikkelingsgebied net daar te gaan situeren; Van zuid naar noord wordt een reeks doorlopen van kreekruggronden (A5), uitgebrikte grond (OG1), kreekrug-grond (A5-A4), poelkreekrug-gronden (B1), uitgeveende kreekrug-grond (OV2) en poelkreekrug-grond (B1). Klei, zand en veen worden dus op korte afstand van elkaar aangetroffen. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de draineringsklassen: van c tot f zijn ze in het gebied aanwezig. Dit zijn meteen ook alle klassen die in dit poldergebied voorkomen. Het voorkomen van kwel uit de nabij-gelegen grote kreekrug leidt tot bijzondere bodemtypes ls (v)A5e/d volgens de herkartering in functie van de ruilverkaveling ’s Heerwillemskapelle.

Volgens de courante bodemkaart komen in het gebied slechts 2 bodemtypes voor. Dit zijn enerzijds de kreekruggronden A5, bestaande uit zware klei tot klei, op minder dan 60 cm overgaand tot lichter materiaal, geen zand op minder dan 60 cm. Verder zijn er de uitgeveende gronden, zwaar profiel (OV2. Voor wat betreft de kleigronden geeft men aan dat het kalkgehalte aanzienlijk kan zijn in de diepere horizonten, terwijl de bovengrond nochtans kalkloos kan zijn (tegenover kalkhoudend tot kalkrijk en met de diepe horizonten steeds zeer kalkrijk bij A4).

Tevens wordt opgemerkt dat onder ruim de helft van de aldus gekarteerde bodems een restlaag veen aanwezig is. Hier is dat inderdaad het geval, getuige de aanpalende uit-geveende percelen en de gegevens in Stockmans & Vanhooren (1954). Volgens deze auteurs bevindt dit reservaat zich ten westen van de lijn waar het gebombeerd hoogveen overging in laagveen. Er is ook een waarneming verricht in het reservaat zelf: nr 126 on-geveer ter hoogte van de centrale poel/hoekput). De veenlaag (laagveen) was er onder een deklaag van 115 cm klei meer dan 90 cm dik. De precieze diepte van de veenlaag is niet aangegeven, gezien de bemonstering een kleine ontginning betrof voor strikt lokaal

gebruik en de put bij terreinprospectie werd beschreven en niet tijdens het eigenlijke onder-zoek. De vindplaatsgegevens ‘trou a tourbe dans une prairie à Steenkerke’ geven wel nog de informatie mee dat tijdens het moment van de waarneming het terrein een graslandge-bruik kende. Ook kon een veenmos in de terzijde drogende turfstapels worden vastgesteld, evenals veel ‘kienhout’..

J Bodem Palinghoek

De bodem van de Palinghoek is grotendeels antropogeen door de ligging van de 15de -eeuwse boerderij en de uitgeveende veenput.

J Bodem Paaiplaats Waesbrug

Op de bodemkaart wordt het terrein getypeerd als A5 zware klei tot klei tussen 60 en 100 cm diepte overgaand tot lichter materiaal. Bij de inrichtingswerken voor de paaiplaats, door de VLM, werd echter geconstateerd dat de klei op veen rustte (B1 of B2).

J Bodem Paaiplaats Kalkoenhof

De bodem op deze plaats is volgens de bodemkaart identiek aan deze van de Paaiplaats Waesbrug. Er wordt echter geen onderscheid gemaakt in de paaiplaats zelf en de omlig-gende gronden. Vermoedelijk werd in de paaiplaats zelf niet geboord.

6.3 Hydrologie

6.3.1 Waterlopen

Kaart 27 toont de belangrijkste waterlopen die het gebied doorkruisen (Vlaamse Hydrolo-gische Atlas).

Kaart 28 toont de waterlopen op de topografische kaart 1991-2008.

De belangrijkste waterlopen die het gebied doorkruisen zijn de IJzer en de Lovaart, allebei bevaarbare waterlopen.

De belangrijkste waterlopen in de Komgronden van Lampernisse zijn de Grote Beverdijk-vaart (onbevaarbare waterloop eerste categorie) en de Zaadgracht (onbevaarbare water-loop tweede categorie) die watertoevoer en –afvoer in het gebied regelen. Ook de Grote IJzerbeek, de Kleine IJzerbeek en het Eieleed zijn onbevaarbare waterlopen van tweede categorie. Dat geldt ook voor de Molenvaart, die echter buiten het strikte studiegebied loopt. De Grote IJzerbeek is de biologisch meest waardevolle van de vijf. De andere water-lopen zijn niet-geklasseerde waterwater-lopen. De biologische kwaliteit verschilt sterk naarge-lang er al dan niet permanent water aanwezig is, wat nauw verbonden is met de frequentie van ruiming en de afstand tot de grotere, eerder genoemde waterlopen.

De Viconia-kleiputten grenzen aan de IJzer , maar hebben er geen rechtstreeks contact mee. De uitwisseling van vogels tussen IJzer en de kleiputten is wél belangrijk. Het Rei-gersvliet (onbevaarbaar tweede categorie) begrenst een deel van het reservaat. De Zwarte loop (niet geklasseerd) begrenst eveneens een deel van het reservaat.

Cardinaelshoeve kent geen belangrijke waterlopen. Enkele niet geklasseerde waterlopen begrenzen het gebied ten westen en ten noorden. In het gebied zelf komen nog kleinere grachtjes en laantjes voor, die niet permanent waterhoudend zijn. De meeste zijn sinds lang bestaande grachten. Enkele laantjes zijn niet gegraven bij de inrichting als natuur-gebied. Jef Coopman (°1939) die vlak naast het gebied woont (’s Heerwillems 3) vertelde dat de grachten tamelijk zout water bevatten, maar dat er dichter in de buurt van de Oude A een samenloop van sloten was op zandgrond, waar de mensen van oudsher zoet water gingen halen. Dat water werd door zijn ouders nog als drinkwater gebruikt.

Rode Poort grenst aan de Krommegracht, een waterloop van tweede categorie onbevaar-baar. In het gebied zelf loopt een niet geklasseerde waterloop.

Foto. De Krommegracht en het lange smalle toegangsperceel tot het ANB-deelgebied Rode Poort.

Foto Arnout Zwaenepoel, maart 2015.

De Palinghoek grenst aan een niet geklasseerde waterloop in het zuiden en het oosten.

De paaiplaatsen Waesbrug en Kalkoenhof grenzen aan de Steengracht, een niet bevaar-bare waterloop van tweede categorie. Waesbrug wordt in het westen nog voor een deel begrensd door een niet bevaarbare waterloop van tweede categorie (WN 3.1.17.5). Paai-plaats Kalkoenhof grenst ook voor een deel aan het Alfonshofgeleed, eveneens niet be-vaarbaar tweede categorie en ook aan de niet geklasseerde waterloop WN3.1.17.6.1 6.3.2 Hydrologie

Kaart 29 toont de recent overstroomde gebieden (ROG).

Kaart 30 toont de natuurlijke overstromingsgebieden (NOG).

Kaart 31 toont de situering van de peilbuizen in het studiegebied.

J Hydrologie Komgronden Lampernisse

Het studiegebied ligt in de Polder Noordwatering Veurne. De Lovaart en de IJzer zijn be-vaarbare waterlopen, die vanwege het hoge waterpeil voor de scheepvaart en de indijking niet voor de ontwatering instaan. De afwatering van de Polder gebeurt gravitair door de Koolhofvaart en de Grote Beverdijkvaart en via de IJzermonding in Nieuwpoort in zee.

Enkel bij grote regenval, als de gravitaire afwatering niet volstaat om overstromingen te vermijden, wordt een pompgemaal in werking gesteld. De onbevaarbare waterlopen van de tweede categorie worden beheerd door de polder, terwijl de kosten ten laste vallen van de Provincie. De Molenvaart, de zaadgracht, het Eieleed en de Grote en Kleine IJzerbeek zijn waterlopen van tweede categorie. De onbevaarbare waterlopen van eerste categorie worden beheerd door de VMM. De bermgrachten worden onderhouden door het bestuur dat de weg beheert; de overige grachten zijn privé-eigendom.

De waterhuishouding binnen de kom van Lampernisse wordt verzekerd door een netwerk van kleine slootjes waarvan een deel verland is of aan het verlanden is. De afwatering gebeurt vooral via de grote Beverdijkvaart en via de Oostkerkevaart, het Bovenvliet en het

De waterhuishouding binnen de kom van Lampernisse wordt verzekerd door een netwerk van kleine slootjes waarvan een deel verland is of aan het verlanden is. De afwatering gebeurt vooral via de grote Beverdijkvaart en via de Oostkerkevaart, het Bovenvliet en het

In document BEHEERPLAN VOOR 7 ANB-GEBIEDEN (pagina 111-123)