• No results found

Het democratisch deficit van evidence-based practice en practice-based evidence

Een heel andere kijk op deze discussie krijgen we van wetenschappers die de (epistemologische) vraag stellen naar wie het recht heeft (de macht heeft) om te bepalen welk soort evidence telt en dus welk soort onderzoek (niet) moet gedaan worden. Er is een rijke traditie aan wetenschapsfiloso-fen die terecht opmerken dat wetenschap nooit neutraal is omdat ze een invloed heeft op en beïnvloed wordt door de samenleving. Dat geldt voor de harde wetenschappen (zie Braidotti, 2010), maar des te meer voor de menswetenschappen en de sociale wetenschappen (bijvoorbeeld Bourdieu, 2001). Onderzoekers als Michel Foucault (1971, 1984) hebben al sinds de jaren ‘70 via historisch onderzoek getoond hoe in de menswetenschappen kennis en macht met elkaar verweven zijn. Niet in de klassieke betekenis van kennis is macht, verre van. Hij toonde echter dat er verschillende vormen van kennis en weten zijn, die in bepaalde sociale en politieke contexten meer validiteit verwerven en dat die ook historisch veranderen. Machtsverhou-dingen bepalen welke vormen van kennis in een bepaalde periode als waar worden beschouwd en op haar beurt beïnvloedt die definitie van waarheid ook de bestaande machtsverhoudingen. De historische verdienste van die academici is dat ze onderzoek niet situeren als voorafgaand aan de praktijk (en dus wetenschappers als voorschrijvers van die praktijk) of als volgend op de praktijk (waarbij de taak van wetenschapper is om de praktijk te eva-lueren). Ze beschouwen wetenschap echter als een praktijk of een praxis (Freire, 1970) die dus ook beïnvloed is door de sociale, maatschappelijke en politieke context waarin ze plaatsvindt en op haar beurt die sociale context ook mee beïnvloedt.

In het perspectief van Ouders als Onderzoekers is de recente kritiek van wetenschappers op de discussie over evidence-based werken van belang, vanuit de vaststelling dat achter die discussie een democratisch deficit zou schuilen. Gerd Biesta analyseert in dat opzicht de evolutie naar evidence-based werken in het onderwijs (Biesta, 2007). Zijn kritische bedenkingen zijn evenwel mutatis mutandis ook toe te passen op de

opvoedingsonder-46 Evidence-based onderwijs schuift

steuning, aangezien de evolutie tot evidence-basededucation aangestuurd wordt door een gelijkaardige vraag van het beleid (wetenschap moet ons informeren over wat werkt) en er gelijkaardige internetsites worden ont-wikkeld waar praktijkmedewerkers vervolgens kunnen zien wat werkt. Een eerste belangrijke kritiek is:

“Evidence-based education seems to favor a technocratic model in which it is assumed that the only relevant research questions are questions about effectiveness […] forgetting that what counts as effective crucially depends on judgments about what is desirable.

On the practice side, evidence-based education seems to limit se-verely the opportunities for educational practitioners to make such judgments in a way that is sensitive to and relevant for their own contextualized settings” 46 (Biesta, 2007: 5).

Evidence-based werken veronderstelt dat de activiteit van de professionele opvoedingsondersteuner een interventie is met een specifieke doelstelling en dat er een causale relatie is tussen de interventie en die doelstelling.

Effectiviteit is dan de zekere relatie tussen de interventie (oorzaak) en de resultaten van die interventie (effect). Effectiviteit spreekt zich met andere woorden niet uit over hoe waardevol de doelstellingen zijn of wat er best bereikt zou worden. Men gaat er doorgaans van uit dat er geen discussie nodig is over wat er bereikt moet worden en dat de enige relevante vraag is hoe dat te bereiken. Een probleem met die redenering is dat opvoeding en opvoedingsondersteuning bijzonder complexe zaken zijn waarin een heleboel factoren met elkaar interageren. Het gaat dan om de context, maar ook om hoe de ouders de intenties van de opvoedingsondersteuner begrijpen en al dan niet aannemen, waardoor causale relaties tussen in-terventie en effect heel onwaarschijnlijk worden. Maar belangrijker is de democratische vraag wie bepaalt wat de doelstellingen moeten zijn? Welke veranderingen moeten als wenselijk beschouwd worden? Opvoeden is een bij uitstek ethische en politieke aangelegenheid omdat het steeds verbon-den is met onze ideeën (wensen, dromen, angsten) over de wereld waarin onze kinderen opgroeien en waarin we willen dat onze kinderen opgroeien.

Opvoeden gaat tenslotte over ways of imagining a possible future (Biesta, 2007: 21). En dus over een bepaalde opvatting over hoe mensen horen te zijn en hoe zij zich verhouden tot de samenleving. Hoewel we het wellicht vrij makkelijk over enkele algemene zaken eens zijn (we willen allemaal leven in een wereld waarin gelijkheid, vrijheid en solidariteit bestaan), is het wei-nig waarschijnlijk dat we het ook eens zouden zijn over de manier waarop die possible future of untested feasabilities gestalte kunnen krijgen (Van-denbroeck, 2009). Een voorbeeld: Triple P wenst ouders te ondersteunen,

47 De naïeve aanname dat men een

dent problem solvers) geldt met kernbegrippen als self-sufficiency, self-effi-cacy en self-management. Dat self-management houdt in: self-monitoring, self-determination, self-evaluation en self-selection of change strategies (Sanders, 2003). Dat is uiteraard geen neutrale doelstelling. Het staat bijvoorbeeld in schril contrast met de mens- en maatschappijvisie van de pedagoog die pleit tegen de “naive assumption that one can promote the community by training its leaders – as if it were the parts that promote the whole and not the whole which, in being promoted, promotes the parts”47 (Freire, 1970: 138). Daar waar de eerste (Sanders) aansluit bij een maatschappelijk concept dat uitgaat van de samenleving als de optelsom van autonome individuen die voor zichzelf moeten kunnen instaan, maar ook verantwoordelijkheid horen te dragen voor hun maatschappelijke conditie, staat de tweede (Freire) voor een samenleving gebaseerd op solidariteit, onderlinge afhankelijkheid en the ethics of care (Tronto, 1994). Het gaat er ons hier nu even niet om te zeggen welke een goede of een slechte maat-schappijopvatting zou zijn. Het gaat er ons wel om aan te tonen dat achter elk onderzoek een opvatting schuilgaat en dat we fundamenteel van mening kunnen verschillen over wat een juiste maatschappij is, omdat op die vraag nu eenmaal geen universele antwoorden bestaan (Sen, 2009). Meer nog:

het meningsverschil over die opvattingen is de essentie van de democratie zelf (Mouffe, 2005).

Het fundamentele probleem met evidence-based werken, zowel als met de tegenbeweging van practice-based evidence, is dat het debat over wat de doelstellingen zijn naar de achtergrond verdwijnt en dat het lijkt alsof het om een objectieve kijk op de werkelijkheid gaat. Dat is allerminst het geval.

Een programma dat zegt ouders van kinderen met gedragsmoeilijkheden te ondersteunen focust op het probleem dat ouders hier en nu hebben (en op een probleemconstructie die ze herkennen). Hetzelfde programma dat zegt latere delinquentie te voorkomen, focust op een beleidsmatig pro-bleem van preventie en risicobeheersing dat mogelijks niet aansluit bij de probleemdefiniëring van ouders, maar wel bijdraagt tot de maatschappe-lijke beeldvorming over de oudermaatschappe-lijke verantwoordelijkheid voor maatschap-pelijke problemen (De Mey, Coussée, Vandenbroeck & Bouverne-De Bie, 2009). Een programma dat allochtone ouders van kleuters ondersteunt om hun kinderen bij te staan met schooltaken, maar tegelijk niet samen-werkt met de school om na te gaan hoe zij kunnen omgaan met de diver-siteit in hun klas, draagt onwillekeurig bij tot de beeldvorming dat slaag-kansen op school eerder gerelateerd zijn aan kind- en gezinskenmerken dan aan systemische klas- of schoolkenmerken. Kortom: een interventie is nooit (ethisch, politiek) neutraal. Daarom is de vraag wie betrokken is bij de omschrijving van wat het probleem is (en wie niet) zo belangrijk vanuit de-mocratisch oogpunt. Dede-mocratische participatie betekent het zoeken naar

manieren waarop ouders en kinderen betrokken kunnen worden bij de be-slissingen die hen aanbelangen (Moss, 2007). Het fundamentele probleem met zowel evidence-based practice als met practice-based evidence is dat het ultieme oordeel in de handen van de wetenschappers en/of beleidsma-kers gelegd wordt, wat nefast is voor het democratische gehalte van zowel het onderzoek als de praktijk.