• No results found

15 December 1858, staatsblad no. 134

In document MR. J. SIBENIUS TRIP, (pagina 167-175)

Art. 1. Schepen en vaartuigen, toebehoorende aan inge-zetenen van Nederlandsch-Indië', mogen niet onder Neder-landsche vlag in zee uitvaren, alvorens voor dezelve geligt zijn zeebrieven of jaarpassen, door of van wege den Gouver-neur-Generaal in naam des Konings verleend, op verbeurte van eene boete van twee gulden voor ieder last van twee zeetonnen, waarop zoodanig schip of vaartuig gemeten is of wordt. (x)

Hiervan zijn uitgezonderd laadbooten en visschersvaartuigen, waaronder die, gebezigd voor de tripang-visscherij.

(') Indien het schip of vaartuig op meer dan 50 lasten gemeten is, is de politie-regter niet competent.

Yoor deze vaartuigen moeten, alvorens daarmede mag

•worden uitgevaren in zee, worden geiigt [passen, verleend door het hoofd van gewestelijk bestuur van de plaats, waar die te huis behooren, op verbeurte van een e boete door de eigenaren, vijftig gulden niet te bovengaande. Deze passen worden op ongezegeld papier en kosteloos uitgereikt en blijven van kracht, zoo lang de vaartuigen niet van eigenaren of bestemming veranderen, doch in geen geval langer dan éèn jaar.

Art. %. Zeebrieven worden verleend aan schepen en vaar-tuigen op de Europesche wijze getuigd; vaarvaar-tuigen op de Inlandsche wijze getuigd, worden van jaarpassen voorzien;

schepen en vaartuigen, op de EuropeseAe wijze getuigd, doch minder dan tien lasten metende, worden met vaartuigen, op de Inlandsche wijze getuigd, gelijkgesteld.

Art. 3. Yoor ingezetenen van Nederlandsch- Indië wórden, ten aanzien van het verkrijgen van zeebrieven en jaarpassen gehouden, behalve de inboorlingen des lands, allen, hetzij Europeanen en daarmede gelijkgestelde personen, het zij vreemde Oosterlingen, die zich, na schriftelijke vergunning, binnen Nederlandsch-Indië hebben gevestigd en aldaar gedu-rende ten minste één jaar onafgebroken hunne woonplaats hebben gehad ; latere tijdelijke afwezigheid doet de hoedanig-heid van ingezetenen niet verloren gaan.

Als eigenaar van N. I.' schepen of vaartuigen kunnen worden toegelaten:

a. Nederlandsche onderdanen buiten Nederlandsch-Indië gevestigd ;

b. Naamlooze vennootschappen, in N ederlandsch-Indiè gevestigd, of in Nederland, dan wel in eene van de Kolo-niën of bezittingen van het rijk buiten Nederlandsch-Indië gevestigd.

In elk geval moeten, de eigenaren in Nederlandsch-Indië behoorlijk vertegenwoordigd, en moet de boekhouder van het schip of vaartuig in Nederlandsch-Indië gevestigd zijn.

Art. 4. Schippers van schepen of vaartuigen, voorzien

van Nederl. Indische zeebrieven of jaarpassen, zijn gehouden, die ten alle tijde aan boord te hebben.

Zij moeten die onverwijld vertooneu bij aankomst:

a. In eene Nederl. Indische haven, aan den havenmees-ter of, bij ontstentenis van dezen, aan den havenmees-ter plaatse ge-vestigden Nederl. Indischen ambtenaar;

b. In eene vreemde haven, waar een Nederlandsche consul resideert, aan dezen.

Een en ander op verbeurte van eene boete van één gulden voor ieder last, waarop het schip gemeten is. Q)

Art. 8. Slechts inboorlingen des lands, of zij, die ver-kregen hebben eene schriftelijke vergunning tot vestiging binnen Nederlandsch-Indië, mogen als schipper het bevel voeren over eenig schip of vaartuig voor hetwelk eene Ne-derlandsch-Indische zeebrief verleend is, op verbeurte van eene boete van twee gulden voor ieder last (2) door de eigenaren, bij elke overtreding, onverminderd de intrekking van den zeebrief bij herhaling van dezelve.

Wanneer een schipper van een schip of vaartuig, voor het welk een Nederlandsch-Indische zeebrief verleend is, in eene vreemde haven sterft of zijnen bodem verlaat, blijft de zee-brief van kracht, doch voor niet langer dan:

a. voor de voortzetting der reis;

b. voor eene tusschenreis uit zoodanige vreemde haven; bij-aldien de bestemming dier tusschenreis is eene haven beoos-ten de Kaap de Goede Hoop of eene Nederlandsche haven;

c. voor de terugreis naar eene der havens van Neder-landsch-Indië.

Art. 10. De zeebrieven gelden voor den tijd van vier achtereenvolgende jaren na den dag der uitgifte, behoudens het bepaalde bij art. 14 van dit reglement.

Art. 11. Wanneer de tijd, voor welke zeebrieven verleend (i) Indien het schip of vaartuig op meer dan 100 last gemeten is, is de politie-regter niet competent.

(2) De politie-regter is competent wanneer het schip op 50 of min-der last gemeten is.

zijn, verstreken is, moeten nieuwe zeebrieven worden geligt.

Aanvragen daarvoor geschieden enz.

Art. 12. Eigenaars van schepen, voorzien van Nederl-Indische zeebrieven, zijn gehouden, de namen der schepen op den achtersteven derzelven te doen plaatsen; die namen mogen niet worden veranderd, ten ware voor het betrokken schîp een nieuwe zeebrief zij geligt, op verbeurte eener boete van twee gulden voor ieder last, waarop het schip gemeten is. Q)

Art. 14. De zeebrieven vervallen, wanneer:

lo. een schip geheel of gedeeltelijk van eigenaar veran-dert, hetzij tengevolge van overeenkomst door overdragt of levering volgens de voorschriften der wet, hetzij tengevolge van wettelijke erfopvolging bij versterf of erfstelling bij uitersten wil door overschrijving;

2°. een schip door vertimmering verandert in grootte of soort;

en-3°. een eigenaar ophoudt de hoedanigheden te bezitten voorgeschreven bij art. 3 van dit reglement.

Art. 22. Verzoeken ter verkrijging van een eersten jaar-pas worden schriftelijk gerigt aan de hoofden van gewestelijk bestuur, voor vaartuigen, metende vijf last en daar beneden, op on gezegeld papier.

Art. 24. De jaarpassen vervallen met den laatsten December van elk jaar en houden na dien tijd op van kracht te zijn, terstond na aankomst van het vaartuig in eene Nederl. Indische haven, waar een Ewupeesch Nederl. Indisch ambtenaar gevestigd is, waar de vervallene jaarpassen alsdan moeten worden ingeleverd en tegen nieuwe'verwisseld, op verbeurte eener boete, de som van één honderd gulden niet te bovengaande.

Geene nieuwe jaarpassen behoeven echter te worden geligt, alvorens de vaartuigen uitvaren.

De hoofden van gewestelijk of plaatselijk bestuur zenden de bij hen ingeleverde jaarpassen terug aan dengene, die ze verleend heeft.

(!) Zie de noot (!) op bladz. 143.

maatregelen ter voorkoming van aanva-ringen. Ordonnancie dd. 30 Januarij 1369, staatsblad no. 12.

Art. 1. Deze ordonnancie, beschouwt ieder stoomschip, onder zeil en niet onder stoom, als zeilschip, en ieder stoom-schip, onder stoom, al of niet zeilvoerende, als stoomschip.

Over het voeren van lichten.

Art. 2. Geene andere lichten worden van zons-ondergaug tot zons-opkomst gevoerd dan die, in de volgende artikelen vermeld.

Art. 3. Stoomschepen onder stoom. voeren de volgende lichten :

a. Aan den top van den fokkemast een helder wit licht, zóó ingerigt, dat het bij donkere nachten zonder mist, op een afstand van ten minste l1/^ Duitsche mijl zigtbaar is, en een gelijkmatig en onafgebroken licht doet schijnen over eenen boog van den horizon van 20 kompasstreken, en dat zóó is bevestigd, dat het licht werpt over 10 kompasstreken ter wederzijde van, het schip, te weten van regt vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan elke zijde.

ó. Aan stuurboordzijde een groen licht, zóó ingerigt, dat het bij donkere nachten, zonder mist, op eenen afstand van ten minste */s Duitsche mijl zigtbaar is en een gelijkma-tig en onafgebroken licht doet schijnen over eenen boog van den horizon van 10 kompasstreken, en wel van regt vooruit tot twee streken achterlijker dan dwars aan die zijde.

c. Aan bakboordszijde een rood licht, zóó ingerigt, dat het bij donkere nachten, zonder mist, op eenen afstand van ten minste ï/2 Duitsche mijl zigtbaar is en een gelijkmatig en onafgebroken licht doet schijnen over eenen boog van den horizon van 10 kompasstreken, en wel van regt vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde.

d. De lichten in de zijden moeten aan den biunen-7

boordskant voorzien zijn van langscheeps geplaatste schermen,, zich 0.90 Ned. el verder dan het licht naar voren uitstrek-kende, opdat niet van voren aan stuurboord, het bakboords of roode licht, en van voren aan bakboord het stuurboords of groene licht kunne worden gezien.

Art. 4. Stoomschepen, andere schepen slepende, moeten behalve hunne zijde-lichten, twee heldere witte toplichten boven elkander voeren tot onderscheiding van de andere stoomschepen. Elk dezer lichten zal ingerigt en bevestigd moeten zijn als het toplicht, dat de stoomschepen, niet slepende, voeren.

Art. 5. Zeilschepen, onder zeil zijnde, of gesleept wordende, voeren dezelfde lichten als voor stoomschepen onder stoom is bepaald, met uitzondering van het witte licht, aan den top van den fokkemast, dat zij nimmer mogen voeren.

Art. 6. Wanneer bij slecht weder de roode en groene lichten niet blijvend bevestigd of gevoerd kunnen worden, zullen deze lichten van zons-ondergang tot zons-opkomst, elk aan de zijde van het schip, waar zij behooren, op het dek gereed gehouden worden tot oogenblikkelijke vertooning en moeten zij bij het naderen van- of tot eenig schip tijdig worden vertoond en wel zoodanig, dat aan stuurboord niet het bakboords of roode licht, en aan bakboord niet het stuur-boords of groene licht kan gezien worden.

Ter voorkoming van vergissingen bij het vertoonen dezer lichten, zullen de lantaarns uitwendig geverwd moeten zijn met de kleur van het licht. Verder moeten de lantaarns voorzien zijn van doelmatige schermen.

Art. 7. Zeil- of stoomschepen op reeden, stroomen of in vaarwaters ten anker liggende, vertoonen van zons-ondergang tot zons-opkomst een helder licht in eene lantaarn met witte glazen, op eene plaats, waar dit het best kan worden gezien, maar niet hooger dan 6 ellen boven het scheepsboord, zoo-danig ingerigt, dat het rondom een gelijkmatig en onafge-broken licht vertoont, langs den geheelen horizon, op den afstand van ten minste ]/4 Duitsche mijl.

Onoverdekte vaartuigen ten anker of voor hunne netten of vleet liggende, moeten een helder wit licht en kunnen bovendien met korte tusschenpoozen een schitterend licht vertoonen, indien zij dit noodig achten.

Art. 8. Zeil-loodsvaartuigen voeren geene lichten als voor

<le andere zeilschepen zijn voorgeschreven, maar zooals bij de afzonderlijke loodsreglementen is bepaald.

Art. 9. Zeilvaartuigen, welke volgens staatsblad 1858 no. 134 van jaarpassen behooren te worden voorzien, zijn vrijgesteld van de naleving der voorschriften van artt. 5 en 6.

Op zeilvaartuigen onder vreemde vlag varende, is de voor-afgaande alinea mede van toepassing, wanneer zij, de Ne-der landscAe vlag voerende, in de termen zouden vallen om van jaarpassen te worden voorzien.

Art. 10, In alle gevallen van mist, zoowel over dag als bij nacht, moeten de schepen ten minste eenmaal in de vijf minuten, de volgende signalen doen hooren;

a. de stoomschepen onder stoom: de stoomfluit geplaatst vóór den schoorsteen ter hoogte van 2l/2 Ned. el boven het dek;

b. zeilvaartuigen onder zeil: een misthoorn:

c. stoom- en zeilschepen niet varende : eene klok, gong of 'blok.

Bepalingen nopens het uitwijken bij ontmoeting of voor-bijvaren.

Art. 11. Twee zeilschepen elkander in tegenovergestelden koers ontmoetende, zoodat zij gevaar zouden loopen elkander aan te varen, moeten beiden, ter voorkoming daarvan, naar stuurboord houden om elkander dus aan bakboord voorbij te varen.

Art. 12. Wanneer twee zeilschepen elkander ontmoeten m verschillende koersen, in dier voege dat zij, in die koersen voortsturende, gevaar zouden loopen elkander aan te varen,

•dan moet het schip over stuurboord liggende, afhouden of

"wijken voor het schip, dat over bakboord ligt.

Voor het geval echter dat het schip liggende over stuur-boord, bij den wind- en het andere met ruimen wind zeilt,

moet laatstgemeld voor den bij den wind zeiïenden bodem wijken. Indien echter een der schepen vóór den wind keilt' of wel wanneer zij over denzelfden boeg mét ruimen wind zeilen, alsdan moet het vóór den wind zeilende of het loef-waartsche schip wijken voor het lijloef-waartsche en vervolgt laatst-gemelde bodem zijnen koers.

Art. 13. Wanneer twee schepen onder stoom elkaudet in tegenovergestelden koers ontmoeten, zoodat zij, in dien koers doorsturende, gevaar zouden ioopen elkander aan te varen, moeten beiden, ter voorkoming daarvan, naar stuur-boord houden, om elkander aai: bakstuur-boord eoorhij te varen.

Art. 14. Wanneer twee schepen onder stoom elkander ontmoeten in verschillende koersen, in dier voege dat zij, in die koersen doorsturende, gevaar zouden Ioopen elkander aan te varen, dan moet het schip, hetwelk iiet andere aan stuurboord van zich peilt, voor laatstgemelden bodem wijken.

Art. 15. Wanneer twee schepen, het eene zeilschip en het andere een schip onder stoom, elkander ontmoeten in verschillende koersen in dier voege, dat zij, in die koersen dooiiiurende, gevaar zouden Ioopen elkander aan te varen, dan moet het stoomschip voor het zeilschip wijken, en blijft laatstgemelde bodem zijn koers vervolgen.

Art. 16. Ieder schip onder stoom, hetwelk een ander schip nadert, moet, wanneer er kans voor aanvaring bestaat, de vaart verminderen of zoo noodig stoppen en de werktuigen achter uit doen slaan.

Bij mistig weder zijn de schepen onder stoom verpiigt met geringe vaart te Ioopen.

Art. 17. Ieder schip, dat een ander schip oploopt, moet wijken; terwijl het schip, dat opgeloopen wordt, zijn koers vervolgt.

Art. 18. In de gevallen, waarbij overeenkomstig de bo-venstaande bepalingen een der twee schepen moet wijken of afhouden, moet het andere evenwel manoevreren zoo als de omstandigheden met inachtneming der gewone zeemausprak-tijk vorderen.

Art. 19. Uitzonderingen op de in art. 12 en volgende gegeven voorschriften zijn toegelaten, wanneer de gevaren der zee en bijzondere omstandigheden eene afwijking nood-zakelijk maken tot het voorkomen van onmiddelijk gevaar.

Art. 20. De bovenvermelde bepalingen ontheffen noch den

•eigenaar of den gezagvoerder, noch de bemanning van eenig schip van de verantwoordelijkheid voor de nadeelige gevolgen, welke mogten voortvloeijen uit het niet voeren der lichten, het niet doen der signalen, het niet behoorlijk uitkijken of het veronachtzamen van die maatregelen van voorzorg, welke volgens de gewone zeemanspraktijk, behooren te worden ge-nomen ook ten gevolge van bijzondere omstandigheden.

Strafbepaling.

Art. 21. De overtredingen van de bepalingen van dit reglement worden, voor zooverre zij niet als misdrijven moeten worden aangemerkt, naar gelang van haren aard en van de omstandigheden, waaronder zij zijn gepleegd, gestraft met geld-boeten van 25 tot 100 gulden, onverminderd de burger-regteiijke verantwoordelijkheid der overtreders.

Voorschriften, betreffende het onderzoek

In document MR. J. SIBENIUS TRIP, (pagina 167-175)