• No results found

De Matthaeus-Passion door de Koninklijke Oratorium-Vereeniging

De heer Tierie heeft het waagstuk aangedurfd, om met een koor van grootendeels dilettanten en vrij weinig voorbereiding, uit te voeren Bachs ‘Matthaeus Passion’, niet alleen technisch een werk dat zware zorgen en inspanning vergt, doch ook van de artistieke zijde de eene moeilijkheid biedt na de andere. De dames solisten waren mevrouw Alida Loman en mevrouw Pauline de Haan-Manifarges. De heer Georg Walter, tenor uit Berlijn, zong den Evangelist, de heer C. van Oort de Jezus-rol, de heer H. Bakker de kleinere partijen, als Judas, Hoogepriester, Petrus. Mejuffrouw Marie Landré uit Laren zat aan de piano, Louis Robert aan 't orgel, het

Concertgebouworkest begeleidde en een jongenskoor onder leiding van den heer A. Brugman zong de koraalmelodie bij het eerste koor en bij het slotkoor eerste deel.

Wij zouden de uitvoering niet gaarne onvoorwaardelijk willen prijzen. Het eerste koor met zijn doorwerkte rythmiek, klaarheid in alle deelen en mooien stemklank, maakte grooten indruk. Het was pompeus. Zeer schoon luidde de tenorsolo met koor ‘O schmerz’ en ‘Was ist die Ursach aller solcher Plagen’. Onovertreffelijk was het duet (sopraan en alt) met koor, ‘So ist mein Jesus nun gefangen’. Ook: ‘Sind Blitze und Donner in Wolken verschwunden’ en het daarop volgende koor. Hier tegenover staan echter de onregelmatige inzetten, ruwheid van uitvoering, bedenkelijke stemming der koralen. Deze hoorende kwam men haast tot de conclusie, dat de

begeleiding heel wat gered heeft. Ook bespeurde men eene hoorbare vermoeidheid bij het slotkoor.

Wat het koor betreft mag men vragen: Waarom bij een werk van Bach dat onnoemelijk aantal zangers? (Ik schat ze op vierhonderd.) Zoo'n menigte lijkt mij goed bij composities als ‘La Dammation de Faust’ e.d., waar gewerkt wordt met de menigte. Doch Bach doet dit niet. Daarbij komt: Zijne polyphonie raakt door die massa geheel in verdrukking. Het is een chaos van klank dien men ten slotte hoort uit die honderden monden. En wat blijft er van het orkest over? Dat zit er toch niet voor niets. Men kon het alleen maar zien, niet hooren spelen. Waarlijk, een

onzichtbaar orkest zou hier niet goed doen. En nog, waartoe die soldateske

fortissimo-invallen in het tweede deel: ‘Barrabam’, ‘Lass ihn kreuzigen’? Dat smaakte naar effectbejag. Op meerdere plaatsen trouwens hinderde die zucht naar luiden klank.

Het lijkt eene manie te worden om ons de muziek der oude meesters verzoetelijkt voor te zetten. De heer Georg Walter, tenor uit Berlijn, deed dit voortreffelijk. Desniettemin blijft het hoogst afkeurenswaardig. De heer Walter bezit eene zeer fijne, zeer delicate, zeer beschaafde, zeer delicieuse stem, en hij goochelt er wonderen mee van liefheid. Daarbij hoort zijn aardig temperament, zeer beminnelijk en spontaan in zooverre dat de beminnelijkheid niet stoort. Menigeen heeft echter gemerkt dat dit koketteeren werd. Bovendien geeft hij zich airs van een lyrisch tenor. En dit zijn allemaal dingen, die kwalijk passen bij Bach. Afzonderlijk vermeldenswaard is wel zijn voordracht van het korte recitatief bij Jezus' sterven. Een voorbeeld van

wansmaak!

De sopraan-soliste mevrouw Alida Loman en de alle mevrouw P. de

Haan-Manifarges daarentegen hebben ons gisterenavond de schoonheid van Bachs groote muziek met geefsche handen toegedeeld. Zeer goed gedisponeerd en dus onnavolgbaar van klank droegen zij de vele mooie aria's en recitatieven uit het werk voor. Haar ernst en wijding deden heerlijk aan naast de lichtzinnige nonchalance van den tenorsolist.

Aparte bespreking verdient wel de begeleiding dezer aria's. Zij bestond voornamelijk uit twee oboi d'amore (door de heeren P. Krüger en S. Blanchard), soloviool door den heer Herschleb en fluit door den heer Willeke. In heel het werk van Bach vindt men geen vreugdetoon, het is een lange klacht. Het weemoedig koloriet zijner instrumentatie geeft deze klacht groote intensiteit. Het spel der solisten muntte uit door artistieke voordracht vol uitdrukking en technische volmaaktheid. Het recitatief voor alt ‘Ach Golgotha, unselges Golgotha!’ (oboi d'amore en pizzicato der bassen) klonk in alle opzichten onvergelijkbaar. Eveneens de altaria ‘Erbarme dich mein Gott’ (begeleiding vioolsolo) en de sopraanaria ‘Er hat uns allen wohl gethan’ (fluit, obo d'amore); iets huiveringwekkends gaven hier spelers en soliste. Wat een klacht! Minder goed echter luidde de begeleiding in het alt-recitatief ‘Erbarm es, Gott’. Van de straf rythmische violenfiguur kwam niet veel terecht. Ook de es-trompet, die de melodie mee blies in het jongenskoor, gaf af en toe te snijdenden klank. Als knaleffect overigens verrukkelijk en door geen der modernen overtroffen. De heer C. van Oort, die de Jezus-partij zong, leek gisteravond slecht gedisponeerd. De prachtige stem neigde voortdurend tot zakken. De uitnemende zanger scheen er ditmaal geen baas over. De heer H. Bakker, die de kleinere rollen zong met zeer mooien klank, was blijkbaar onder den indruk der volle zaal. Zijn zang klonk te haastig. Men miste zelfbeheersching in de voordracht. De naam van den heer Louis Robert, organist, zegt genoeg. Ook mejuffrouw Marie Landré gaf goed spel. Het

jongenskoor was voldoende. Toch had ik de koraalmelodie uit het eerste koor graag plastischer gehoord. De heer Tierie leidde het werk met veel goeden smaak en artisticiteit.

Nog een woordje over het programmaboekje. Er bevinden zich in de inleiding een paar groote onjuistheden, die ik even moet aanstippen: Het vieren der hooge

Christenfeesten meer wijding te geven en uitbreiding door zang, zou volgens den geachten schrijver afkomstig zijn van L u t h e r . Dit is niet waar. Ook noemt hij het Latijn ‘het eenige kerkgezang in zijn (Luthers) tijd’. Weer betrekkelijk onwaar. Verder worden Händels ‘Messias’ en Bachs ‘Matthaeus Passion’ genoemd

hoogtepunten der p r o t e s t a n t s c h e kerkmuziek. Ware muziek echter kent geen secte en is nooit sectarisch. De plicht van al wat groot wil heeten is, universeel te zijn. Dan nog dit: Er werd eene Hollandsche vertaling gedrukt naast den Duitschen tekst: eene zeer slechte vertaling met veel ongerijmdheden, waarmee wel niemand gediend zal geweest zijn.

[Gustav Kogel introduceert Concert voor strijkorkest in F van

Händel – voorts Beethoven (Ouverture Egmont), Mozart en Brahms]

(Concertgebouw)

Als noviteit voor Amsterdam werd eergisteravond uitgevoerd een concert in F groote terts van G.F. Händel, voor strijkorkest, twee obligaat-violen en obligaat-violoncello, in de bewerking van Gustav Kogel, dien wij het vorig jaar door een vooriglijk concert al leerden waardeeren als een uitstekend en degelijk Händel-kenner.

Het werk klinkt voor den tegenwoordigen hoorder niet overal even belangwekkend. De mooiste deelen schenen ons het tweede en derde, Allegro en Largo. Het tweede deel om zijn schoone passages voor de soloviolen, prachtig van stemming en eenheid uitgevoerd door de heeren Christiaan Timmner en Julius Thornberg; het derde om zijn heerlijke afwisselingen van de soloviolen, melodieus in tertsen gaande (toch wel wat week) en het strijkorkest. De violoncello (de heer F.W. Gaillard) is zeer poover behandeld en treedt nergens zelfstandig op. Dit lijkt me jammer, vooral omdat de toon zoo klaaglijk sober klonk tusschen de twee rijke violenpartijen.

Een goede uitvoering van Beethovens Egmontouverture was voorafgegaan; er volgde een symphonie van Mozart (in D groot; Köchel No. 385). De heer Gustav Kogel leidde haar met de beste opvattingen. Doch een groot deel van het samenspel wou me niet bevallen. Vooral het andante marcheerde luk-raak. Ook hinderde het geweldig domineeren (door heel het werk) van de pauke.

Johannes Brahms is een meester, dien men nog becritiseert. Zoo kan men lezen in Wanmanns muziekgeschiedenis b.v. dat de eerste symphonie in C klein, die gisteravond de uitvoering besloot, herinnert aan Beethovens negende (het laatste deel een ‘Nachdichtung’ der vreugde-apotheose); in het programma-boekje van gisteren leest men dat èn karakter èn ontwikkeling der stof verwantschap toont met Beethovens vijfde!! Mij dunkt echter, alleen en hoogstens omdat ze beiden in C klein staan. En Wanmanns bewering houdt heelemaal geen steek, voor wie 't verloop kent van 't laatste deel uit Brahms' werk. Brahms was een grootmeeeter en een van de zeldzamen, die beschikken over de zeldzame kracht der zielsontroering.

De uitvoering voldeed. Andante slaagde 't voortreffelijkst. Dit is een zang die den sterkste buigt. Zeer schoon waren hier samenspel van hoorn en soloviool (de heer Chr. Timmner). Ook de pizzicati der strijkers (verrukkelijke harpwerkingen) èn de hobo- en clarinet-melodieën. Ontzaglijk klinkt het laatste deel. Niets klinkt van

zwaarder, intenser hartstochtelijkheid. Vermeldenswaard zijn de inzet van het più andante, de bazuinklanken uit dit deel, de schoone hoornmelodie. Daarentegen leek me het eerste deel onvoldoende en onklaar gefraseerd door den dirigent; het derde deel te langzaam; en de clarinet blies hier de naïeve hoofdmelodie te zwak en zenuwloos. Overigens hoorden we in dit deel nog vele mooie klankeffecten.

[Carl Flesch in Vioolconcert van Brahms] (Concertgebouw)

De heer Carl Flesch trad gisterenmiddag op als solist, en ondanks alle reserve in spel en toon, won hij van zijn overtalrijk gehoor, eindelooze toejuichingen, herhaalde terugroepingen en een bundel heerlijke Chrysanten. Hij voerde uit twee

wonderbaarlijke werken: Brahms' vioolconcert met orkestbegeleiding en eene sonate van Bach voor vioolsolo.

Wat de heer Flesch vermag op zijn instrument weet ieder: hij bezit volmaakte techniek en is meester der toonen. Doch hierin zien wij geenszins zijn krachtigste zijde. Ook als kunstenaar mag men Carl Flesch beschouwen als een der geweldigen. En zoo bracht hij ons met Brahms' werk en Bachs sonate, twee meesterstukken, menigvuldige verrukkingen. Men mag toch niet vergeten de macht der weggeklonkene muziek, den uitvoerder in dankbaarheid huldigende?

Uit Flesch' spel herinneren wij ons enkele passages, welke ons, hoorders de ziel bestormden als wonderen: de voordracht der lyrische hoofdthema's uit het eerste deel van Brahms' concert, de cadens die dit deel sluit. Heel het romantische adagio, voorgedragen met doordringenden gloed, én de inzet van het laatste, een ‘allegro giocoso’. Uit de sonate van Bach: den ‘Siciliano’ en het ‘Presto’ bewonderden wij weer zijne verbluffende techniek. De ‘Fuga’ (No. 2) leek ons te eenzijdig van opvatting, te systematisch van uitvoering. Ook het Adagio (No. 1) raakte het hart niet. En dat is juist het geheimzinnige van Bach; met dit virtuozenstuk voor viool solo schiep hij van de eerste tot de laatste noot een hoogst belangrijk kunstwerk.

Tusschen beide solistennummers speelde het strijkorkest ‘Eine kleine Machtmusik’ van Mozart. Nooit kwam het lieflijk serenade-karakte van dit fijne muziekstuk zoo gelukkig tot zijn recht als bij deze uitvoering onder Mengelberg. Ook de klank der strijkers was mooi, krachtig en vol leven. Het luide applaus deelde de dirigent met zijn orkest. Aparte vermelding verdient nog het spel der hobo's en fagotten in Brahms' concert, voornamelijk in het tweede deel. Zij gaven schoon geluid en treflijke voordracht.

De bekende symphonie van Chr. Sinding (op. 21 D klein) sloot het programma.