• No results found

De meeste leden van bovenvermeld Berlijnsch mannenkoor zullen met deze

mid-zomeruitvoering eer bedoeld hebben een prettige variatie op hun vacantiereisje dan een serieus concert; de hoorders echter kunnen over alle uitkomsten volop tevreden zijn. Het koor overtreft geenszins in stemmenqualiteit de maat waarmee wij hier meestal genoegen nemen, wat echter discipline betreft en artisticiteit van voordracht mag het allen Hollandschen vereenigingen tot voorbeeld gesteld worden.

De zangers zullen zich in hun vaderland kunnen beroemen op een groot, zeer groot succes. Het zegt niet weinig: twee toegiften en twee bisnummers (waarbij ‘Jung Volker’ van Julius Röntgen). De heer Paul Bauer, eveneens een tenorzanger uit Berlijn, verleende als solist zijne medewerking met ‘Die böse Farbe’ van Fr. Schubert, ‘Die Primeln’ van Felix Weingartner en ‘Der Hidalgo’ van Robert Schumann. De heer Paul Bauer heeft eene zeer aangename stem, helder, week en van mooien omvang, draagt behoorlijk voor, doch intonaties en stemming lieten overal te wenschen over en 't summum der praestaties rechtvaardigde geenszins het frenetiek

applaus, dat hier ook al een toegiftje ontlokte. Het talrijke publiek bestond echter voor het meerendeel uit leden der Duitsche kolonie. Dit verklaart genoeg het krachtig enthousiasme. De heer Max Eschke, de directeur van de Berliner Sängerverein, leidde het concert.

[Jean Louis Nicodé Symphonische Variationen für grosses Orchester

– werken van Monsigny, Lully en Haydn (Militär-symfonie) o.l.v.

Cornelis Dopper] (Concertgebouw)

Jean Louis Nicodé spreekt in 't lange motto, waarmee hij zijn ‘Symphonische Variationen für grosses Orchester’ openbaar maakte, met meer begeestering dan in de muziek zelf, welke gistermiddag in het Concertgebouw ter uitvoering kwam. De beschreven geestverrukking moge individueel voor den schrijver diepgevoelde waarheid zijn geweest, op menigeen zal zij den indruk maken van modernen Duitschen bombast, dat ‘Himmlische seelenzwiegespräch’ en dergelijke misterieuse dingen waartoe, zoals in het programmaboekje te lezen staat ‘Apollo’ (die met den Zwaan of van Belvédère?) misschien alleen in staat is. Beschouwt men die frases als rethorica, dan borrelt allicht een wantrouwen op tegen de muziek, neemt men ze ernstig, dan moet de expressie van zulke hoog-zielige gesteltenis den hoorder een weinig koud en dor lijken. Het gevaar van motto's, dat zij den geest verwarren en hem meer met de literaire fantasieën of plastische voorstellingen, dan met de muziek bezighouden, is dus niet het eenige.

Ondanks de waarlijk schoone uitvoering, welke het lange werk onder Cornelis Dopper te beurt viel, eene uitvoering, die de muziek tot in de kleinste onderdeelen recht deed wedervaren, maakte het werk op ons niet den indruk, die wij er van verwachtten. De Nietzscheaansche stemming van den begeleidenden tekst (welke het overig werk van Nicodé, de Gloria-symphonie onder anderen, innerlijker beroert, en haar maakt tot ongenietbare propagandisten-muziek - en hij is de eenige niet onder de levende meesters, -) slaat hier alleen op den tekst. De muziek zelf, harmonisch interessant, klaar van conceptie, stemming, fijn geïnstrumenteerd, is als alle composities van moderne talenten, men moet er smaak in vinden, als in echte Limburger kaasjes en andere pikante dingen. De melodiek der variaties is gewoon, zij wijst niet op een diep gemoed, zij verraadt slechts 't handige verstand, dat zich met veel diplomatie heeft ingewerkt in de gangbare manier van het tegenwoordige muzikale voelen. Ontdaan van alle franjes en bijkomstigen sier is dat toch de eigenlijke kern.

Die armoede van hart viel ons te meer op na de drie bekoorlijke stukken uit den ouden tijd, welke voor de pauze ten gehoore werden gebracht: Haydn's militaire symphonie, de Chaconne et Rigandon d'Aline van P.A. Monsigny in de bewerking van Gevaert en de heerlijke Balletsuite van Lully, gemoderniseerd door Felix Mottl. De aanbiddelijke klankschoonheid dezer werken, de frissche natuurlijkheid, het fijne gevoel en boven alles de lichtelijk-weemoedige stemming, welke Haydn in zijn menuet zelfs niet verlaat, Monsigny niet in zijn Provençaalschen rigandon, Lully niet in den Temple de la Paix tusschen nymphen, herders en herderinnen, het zachte treuren, het droomerige smachten, de kalme stemming, roerloos als bloemenkleuren, het ondefinieerbaar poëtische, dat den weg vindt tot ieder hart, is ons oneindig liever dan de gemoedsdonkerte, de gevoelsnacht, het geblaseerd-troostelooze huilen der modernen.

Wij zoeken in de muziek geenszins de banale vreugde, zij moet meer brengen dan vluchtige behaaglijkheid als muziek in een socialisten-optocht, of als een draaiorgel in een enge straat, zij geve den geest zijn feest en het gevoel der sublieme extase, die alle geluk te boven gaat. En den eenvoudige van hart, die zich nog geen richting koos, zal dit heil eer te beurt vallen door een Haydnsche of Mozartsche symphonie dan door muziek in den trant van Nicodé. Technisch staan deze oude werken geenszins ten achter bij de modernste complicaties. Zij overtreffen ze zelfs in zooverre, dat zij immer het beoogde bereiken, want overal en altijd valt de vorm weg voor den inhoud. Bij voorbeeld de Chaconne van Monsigny, den vergeten opera-componist, van wiens muziek men na iedere kennismaking wel graag meer zou hooren. Belemmerde de Chaconne-opzet één oogenblik de muzikale gedachte in haar onbezorgden gang? Of voelde men den lastigen opbouw van den Provenaalschen dans door het blije klinken der melodieën?

Dit hebben de oude meesters voor op de nieuwste. Dezen ontbreekt bij alle technische kunnen de bezonkenheid. Zij zijn verliefd op het uiterlijke beeld, zij stapelen stem op stem en klank bij klank, het materiaal is nooit omvangrijk genoeg, het orkest groeit immer in menigte; zij weten zonder twijfel wat zij willen, dit alles gaat niet geheel doelloos, doch het doel, dat zij zich des te meer bereikbaar achten door quasi-koninklijk machtsvertoon, beoogt enkel een vorm, een uiterlijk, een architectuur, een conceptie, alles schijnbaar spiksplinternieuw, doch in waarheid de gedachte van een voorganger in den vergrootenden trap, alles grandioos, verbluffend, doch innerlijk hol, voos en vergaan, en de grootste grief die een aestheticus kan hebben tegen onze hedendaagsche muziek is het beslist omslachtige van vorm en inhoud, of liever de vermaterialiseering van beiden tot ééne wansoort, dat niets geeft dan klank, geluid, geraas, de brute kracht.

Het programma werd waardig afgesloten door het voorspel uit het derde bedrijf van Lohengrin. Het blijft een graag gehoord nummer, vol klankschoon feestgeruisch. Hoort het echter in zijn tegenwoordige gedaante eigenlijk wel thuis op een

concert-programma? Want het leidmotief: ‘Nie sollst du mich befragen’, waarmee de ouverture sluit, moet voor de concertzaal onvoorwaardelijk een misgreep genoemd worden. Als dramatisch effect is het een geniale inval, in een concertstuk verbreekt het de eenheid der compositie op een even zonderlinge als onverwachte wijze.

De uitvoering van al deze werken slaagde schitterend. De houtblazers waren dezen middag in voortreffelijke conditie, dit bleek vooral gedurende het eerste deel der uitvoering. Het koper klonk voortdurend prachtig. En wat de strijkers betreft, er sprongen minder snaren dan Donderdagavond. Er waren veel hoorders, doch met hun enthousiasme schenen dezen te willen wachten tot de jongste entrée van Willem Mengelberg, die in het naaste concert gevierd zal worden met ‘Ein Heldenleben’ van Richard Strauss. Het was jammer, dat alles zoo opvallend koel begroet werd.

[Brahms Serenade nr 2, Cherubini Ouverture Les deux journées en

Beethoven Symfonie nr 5 o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)

Opus 15 van Johannes Brahms, een serenade voor klein orkest, is de eerste noviteit van dit winterseizoen. Het is een lang werk, geconcipieerd van melodieën in den miniatuur-toon, het geeft geen groote gedachten, doch aardige, lieve, zachte, stemmige klanken, beiden gelijk 't karakter der serenade past. Maar twee eigenschappen van het werk zullen wel de onvermijdelijke oorzaak zijn, naar wij voorzien, dat het werk zich niet op het programma handhaaft. Op de eerste plaats de doorloopende lengte

der vijf deelen (op 't tweede na, het scherzo) in hun scheeve verhouding tot de gemoedelijkheid der thema's - een zeer storende contradictie - ten tweede de matte instrumentatie. Wat het eerste betreft, de vinding en opbouw der muziek, wij erkennen onmiddellijk het meesterschap van den componist over den vorm. Doch bij het eerste hooren van een gemoedelijk thema doorvoelt ieder muziekkenner er onmiddellijk diepte en inhoud van en weet van te voren reeds ongeveer, wat hem in een eventueele doorvoering te wachten staat. Geeft de auteur meer, dan zijn dat verrassingen welke vrij belangrijk moeten zijn, willen zij boeien. Brahms geeft in het eerste, derde en vierde deel veel meer dan men verwacht en het is niet van den aard dat 't het genot verhoogt of verdiept. Wij willen hiermee echter volstrekt niet zeggen, dat hij onbeduidende dingen vertelt. Hij vertelt overbodige. Mede-oorzaak van dezen indruk is zonder twijfel de instrumentatie. Zijn klein orkest bestaat uit twee fluiten, twee hobo's, twee fagotten, twee klarinetten, twee hoorns, alt-violen, violoncellen en contrabassen. Een gewichtig deel van het orkest liet hij dus weg: de eerste violen, tweede violen en trompetten. Het is te voorzien dat bij zulke instrumentatie, hoe men ze ook combineere, nergens een glanspunt te bereiken is, de klank is voortdurend mat, somber, zwaarmoedig. Zooals wij reeds zeiden bestaat de serenade uit lichte scherts-muziek, het adagio uitgezonderd. Hoort men deze schertstonen inzetten, dan verlangt en verwacht men hun hoogtepunt in vreugde, in kracht, in licht en gloed. Nu hoort men echter een stijging hier, een stijging daar, in dit deel een soort van climax en in dat, doch altijd blijft men onbevredigd door dat eeuwige doffe coloriet; den glans, de schittering blijft men verlangen en missen. Bovendien, waarom Brahms deze bezetting koos, is gedurende het geheele werk een raadsel en men ontkomt niet aan de gedachte: om de curiositeit. Of wilde hij een dier romantische nachten verklanken, met maneschijn, blauwen luchtwaas, een oud kasteel met zwanenvijver, treurwilgen en hooge platanen, waaronder de muzikanten den graaf of hertog hunne serenade brengen? In zijn vroege Schumann-periode heeft Brahms deze bleeke stemmingen zeker zeer na gestaan. Dit vergoelijkt echter geenszins de geringe werking der compositie. Zij is te gesluierd, te mat, men kan er niet met genoegen naar luisteren, noch met voldaanheid over terugmijmeren.

Het orkest-spel was superieur, wij willen dit slechts met een enkel woord aanduiden. De hobo overheerscht het werk, zij klonk kostelijk op zich zelf. Het gedurige overheerschen gaf echter 't geluid iets smachtends, een al te delicieus tintje. Hieraan heeft de speler, die er zeer gezond-artistieke meeningen op na houdt, geen schuld. Ook voor de klarinetten en fagotten niets dan lof, alleen de hoorn gaf in het adagio even een minder juisten inzet. Even groote waardeering geldt de ouverture van de opera ‘Les Deux Journées’ van Cherubini (gespeeld ter herdenking van den meester, die 14 September 150 jaar geleden te Florence geboren werd). Alles was schoon en goed. Doch grooten indruk maakten geen van beide werken.

Mengelberg geeft echter nooit een concert zonder triomf, dit is ondenkbaar; en dezen middag was het de vijfde symphonie van Beethoven, welke hem de

opgetogenheid bracht der vele hoorders. Men weet, dat dit werk een zijner

‘Meisterleistungen’ is. En die het verzoek richtten om eene herhaling, zijn zonder twijfel de talrijke vereerders van den grooten kunstenaar.

De glanspunten van dit werk zijn bekend: men vindt ze in elk deel. Het is de voortdurende afwisseling van licht en schaduw, immer groeiend in innigheid van uitdrukking en zwaarder tegenstelling der verhoudingen. De opzet hiervan ligt in het eerste deel: het eerste motief, lieflijk doch somber van onrust, en het klare tegenthema, dat echter immer begeleid wordt in de bassen door het bewegelijke hoofdrythme. De

expressie stijgt en dezelfde verhoudingen ontmoet men in het andante, de teer-melancolische dansmelodie (de voornaamste) en het heroisch gerythmeerde trompetten-thema. De verhoudingen dezer twee eerste deelen keeren terug, reusachtig samengevat in het scherzo-finale, de tegenstellingen nogmaals vergroot, maar ditmaal de rust, de vrede, de triomf, de vreugde als heerschers over alle leed en somberheid. Mengelberg deed dit beter uitkomen dan wij ooit kunnen beschrijven. Van af den inzet klom het werk. Het is de ontzetbare groei van iets duister-imposants, dat naar het hart grijpt. Elke vergelijking blijft dood. Het is 't onzegbare dat men voelt aankomen, niet in toon, niet in kleur, noch in woord, want het doel verdringt hier staag de middelen, men hoort slechts de muziek, de hooge macht, die de ziel wakker klopt en daagt tot bewust-zijn, het is de vaardig geworden geest, die vizioenen schept, onbeschrijflijk en in soort van sensatie met geen enkele uiting der kunsten

vergelijkbaar, het is 't gevoel dat levend wordt, ontoombaar opbruischt, met langzaam beweeg opvoerend naar eene verheerlijking, die dooden zou, gebeurde zijn

onverwacht, onvoorbereid.

Wij danken dit M e n g e l b e r g . Geen dirigent leidt deze symphonie zorgvuldiger naar haar hoogtepunten, met geniale klaarheid bespeurend haar innerlijken gang. Ook de hoorders beseften en ondergingen dit. Er klonk een krachtig applaus en veelvuldig bravo-geroep, dat niet ophield voor Mengelberg herhaaldelijk dankte en zijn orkest, zijn prachtig orkest deed opstaan. Wij stemden er van ganscher harte mee in. 't Was niet te overtreffen.

Populair Concert [o.l.v. Evert Cornelis]

Het l a a t s t e p o p u l a i r c o n c e r t dat gisterenavond als besluit van het zomerseizoen gegeven werd, had een zeer gelukkig verloop: Veel volk, veel enthousiasme, een mooi programma en mooie uitvoeringen, waaronder Schuberts onvoltooide symphonie de voornaamste plaats innam. Solisten waren de heeren Joh. C. Herschleb, die inviel voor Nic. Klaasen, (door wiens ongesteldheid het fluit-concert van Mozart tot onze groote spijt vervallen moest) en de heer L.H. Meerloo. De eerste gaf de bekende Haffner-serenade, gespeeld met tot dusverre bij dezen violist ongekende kracht en rondheid van toon en streek bij artistiek voelen, - de tweede een meer virtuoserig-aandoenlijk stuk, het ‘Ave Maria’ (over Das Feuerkreuz) van Max Bruch, eveneens gespeeld met veel gevoel, kunnen en overleg. De Oberon ouverture van Weber, de Egmont van Beethoven vormden de rest van het programma met het Andante Cantabile con variazioni uit het strijkkwartet opus 18 No. 5 ook van Beethoven. De heer Evert Cornelis dirigeerde. Wij zullen een karakteristiek geven van dezen jongen dirigent, die zijn innerlijk nu voorgoed en officieel den volke moet gaan kond doen, na een der concerten van Donderdag of Zondag, welke hij zal leiden.

De populaire concerten, dit sympathieke doch voor de orkestleden uiterst afmattende werk, zijn nu weer voor driekwartjaar ten einde.

Christelijke Oratorium Vereeniging [– Bruckner Te Deum, Bach