• No results found

Het Concertgebouw-Sextet gaf gisterenavond eene nieuwe uitvoering in de kleine zaal van het Concertgebouw, onder even levendige belangstelling en enthousiasme der talrijke hoorders als bij zijn gelukkig debuut in ‘Odéon’ op Woensdag 10 November j.l. Zooals men weet, is dit ensemble samengesteld uit leden van ons roemrijk Amsterdamsche orkest: de heer Nic. Klasen, fluit; G. Blanchard, hobo; P. Swager, clarinet; H. Tak, hoorn; J.S. de Groen, fagot; waarbij Johan de Veer de pianopartij vertolkt. Het programma was samengesteld uit het Sextet voor blaasinstrumenten en piano (op. 6 in Bes groot) van Ludwig Thuille; ‘Prélude, Scherzino en Impromptu van Cornelis Dopper (dezelfde bezetting) en het kwintet voor piano, hobo, clarinet, hoorn en fagot van Beethoven. Den vorigen keer troffen op het programma de Serenade en Pastorale van L.Adr. van Tetterode en een Andante van A. de Rijp als Hollandsche composities, Cornelis Dopper vertegenwoordigde ditmaal onze meesters met zijn speciaal voor het Concertgebouw-Sextet geschreven werkjes.

Het Kwintet van Beethoven uitgezonderd lijkt mij de keuze van het programma geen zeer gelukkige. De muziek voor dergelijk ensemble moge tamelijk beperkt zijn, belangrijkere werken dan die van Thuille en Dopper bestaan er zonder twijfel. Beiden schijnen geschreven om de combinatie der instrumenten zelf; in beide werken hindert

het gemis aan krachtige inspiratie, in alle twee ontbreekt oorspronkelijkheid, er is zelfs eenige overeenkomst van gewenscht effect in het derde deel van Thuille's werk en het Scherzino van Dopper. Doch Thuille heeft bij Dopper voor eene gedurige distinctie, want waarlijk, de heer Dopper toetste zijne inventies lang niet zorgvuldig, en bij gezondere zelfcritiek ware dit Sextet wellicht niet uitgevoerd. Wat beiden nog in hooge mate onderscheidt van Beethoven is de instrumentatie. Dopper is in dit opzicht gelukkiger dan Thuille; hij laat instrumenten meer solistisch optreden en vermijdt daardoor voor een groot deel, het zware, logge, wat een klankcombinatie als deze gauw dreigt. Doch geen hunner schakeeringen haalt het in de verste verte bij de heerlijke fijnheid van Beethoven, die hen in artistiek aanvoelen van

klanken-waarde en karakter zeer overtreft. Het buitengewoon-psychische van Beethoven in tegenstelling met hunne stroeve bedachtzaamheid nog daargelaten. Ook wat voordracht betreft, schonken de werken van Thuille en Dopper geen onverdeeld genot. Voortdurend, en misschien wel onder invloed der weinig

beteekenende muziek, stoorde iets stijf-schoolsch en aangeleerds. In het derde deel van Thuille's werk, een licht-humoristisch stukje, overigens door het geheele ensemble met veel bravour en virtuositeit voorgedragen, klonk een knetteren der fagotkleppen niet zeer aangenaam. Dit deel en het werk van den heer Dopper, alles te zamen een luchtig salonstukje, behaalde veel applaus. De componist, die zich in de zaal bevond en op het podium verscheen, is hartelijk toegejuicht.

De schoonheid van klank, het preciese der voordracht, de bewonderenswaardige kunstvaardigheid der spelers, hun artistieke smaak en bedoelingen kwamen vooral uit in het Kwintet van Beethoven. Dit slaagde uitstekend en 't best, vooral het tweede (Andante) en laatste deel. Met merkwaardige fijnheid van klank speelde de heer Johan de Veer de korte inleiding voor piano met de overige solistische passages. De vrij zware piano-partij uit Thuille's sextet was in goede handen bij dezen deugdelijken kunstenaar. Ook als leider weet hij te zorgen voor een zeer geacheveerde eenheid.

Mejuffrouw G.E. Jacobs, sopraanzangeres, trad op met verschillende liederen. Deze jonge dame beschikt over een prachtig orgaan, het medium vooral klinkt zeer bekoorlijk, in de hoogte zijn de tonen nog niet rijp en geknepen; een licht-golvend tremoleeren, als gramaphoon-geluid, stoort het heldere van den klank en de werking der muziek. Hare stem blijkt goed geschoold, en ofschoon de uitspraak te wenschen overlaat is de declamatie juist en temperamentvol. Wij begrijpen echter weer niet de keuze van een onbeduidend stukje muziek ‘Dodelinette’ van J.H. Koster, in banalen, Franschen Chanson-stijl, bovendien zeer ongunstig gelegen voor het tegenwoordige kunnen der zangeres. Ook een zwak nummertje als ‘Zang’ van L.Adr. van Tetterode, in den ouden trant gecomponeerd op woorden (N.B.) van Albert Verwey (Mijn ziel is in mijn zangen), moest niet meer op een hedendaagsch programma voorkomen. ‘Per la Gloria’ van G.B. Buononcini is gezongen met verrukkelijke trillers. Het best gaf zich de angeres in ‘Les Filles de Cadix’ een aardig stukje muziek in

Carmen-stemming van Gabriel Pierné. Eveneens in 't ‘Muizeke’ van Daniel de Lange. Het laatste couplet van dit aardige liedje moest worden gebisseerd.

[Symfonie nr 8 van Beethoven en Faust-symfonie van Liszt o.l.v.

Gustav Kogel] (Concertgebouw)

Gisterenavond werden uitgevoerd de achtste symphonie van Beethoven en de Faust-symphonie van Liszt onder leiding van den heer Gustav Kogel.

Wij kunnen vooropzetten, dat de orkestklank in beide werken van hooge schoonheid was. De phraseering bleek meestal goed uitgerekend, zondert men de expositie van het Faust-thema uit, dat ondanks zijn overmatige drieklanken alle kracht en

karakteriseering miste. Wij bewonderen de klare rythmiek. De fijn overwogen dynamiek was prijzenswaardig al mislukte het hoogtepunt der achtste symphonie. (De fff-passage bij het einde der doorwerking, waar noch fagotten, noch violoncellen, noch contrabassen, die het eerste thema door voeren, te hooren waren.) De tempi schenen goed gekozen.

Dit alles echter maakt een uitvoering nog niet rijk. Weinigen zullen zich

Beethoven's achtste willen denken met het trippelend looppasje, waarin ons gisteren de muziek onbenullig-zwierig voorbij marcheerde. Het scherzo o.a. leek in zijn oppervlakkigheid een mislukt kinderdansje. Het trio slaagde evenmin. Wij hoorden dezen keer niet een zoeten Beethoven, gelijk men hem gaarne maakt, geen charmanten Beethoven, - dit zijn hoedanigheden welke men in hunne betrekkelijke bekoorlijkheid nog wel verdraagt als 't moet. Wij hoorden echter eenKLEINENBeethoven, wat onmogelijk te combineeren is met den geest dezer muziek; de symphonie werd een paskwil van geringe gedachtetjes, aardig gevonden nietigheden. Maar men begrijpt, als iemand voordraagt in een taal waarvan hij alleen de uitspraak kent, dat men hem uitlacht, al bleek 't voor den verstaander ook Het Boek Job, om een voorbeeld te noemen. De heer Gustav Kogel kent de uitspraak van Beethoven's achtste zonder twijfel (phraseering, rythmiek, dynamiek, tempi), maar de beteekenis, denGROOTEN

geest, die 't werk bezielt, die het rijk moet maken, vond noch begreep hij. De Faust-symphonie van Franz Liszt is zeker een der belangrijkste orkestrale composities van den grooten meester, de eindelooze lengte, het langademige der thematische verwerkingen maakt haar op den duur ongenietbaar. Te meer daar Liszt het werk volpropte met berekeningen, die het intellect wel roeren, doch door hun pure verstandelijkheid het gevoel onbewogen laten. Wij bedoelen de vele

metamorphoses der Faust-thema's, wanneer zij in aanraking komen met Gretchen (de Liefde, het Geluk) of Mephistopheles (spot, verguizende vernietiging). Het idee moge geniaal zijn, de uitwerking blijft weg door het gemis aan voelbare karakteristiek. Men kan van den hoorder bij het heerlijk klinken der muziek niet eischen, dat hij gaat berekenen zooals Liszt vergt, want het ware artistieke scheppen, reproduceeren en hooren doet men in onbewustheid, in vergetelheid, waarin trouwens alle echte geluk bestaat.

Als kunstwerk voldoet het tweede gedeelte (Gretchen's ‘Charakterbild’) 't meest. Vooral de reprise der expositie straalt in hooge schoonheid en de reproductie door orkest en dirigent kwam hier den componist in zuiver psychisch weergeven volkomen nabij.

Men hoort de Faust-symphonie zelden met het slotkoortje. Bij de uitvoering van gisterenavond verleende de Liedertafel ‘Apollo’ hare zeer te waardeeren medewerking. Het koor echter staat vrij los in de conceptie van het werk, en na de laatste doorvoering van het Gretchen-thema, met het sublieme orgelpunt der violen, wordt de indruk geenszins verhoogd. Vooral wegens den text welke luidt:

‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss Das Unzulängliche hier wirds Ereichniss Das Unbeschreibliche hier wird es gethan, Das Ewig Weibliche zieht uns hinan.’

Wie goed leest zal een glimlach bij den laatsten regel moeilijk onderdrukken. Het eeuwig vrouwelijke maakt naast het vergankelijke, het onbereikbare en het

onbeschrijflijke een komischen indruk. Liszt echter vond het noodig dezen laatsten regel een keer of zes zeer pathetisch te doen herhalen door den tenorsolist (den heer Louis Goldsteen, die uitstekend gedisponeerd was en goed zong), waardoor ‘Das Ewig Weibliche’ een nog wansmakelijker tintje kreeg. Doch solist, koor, orkest en orgel gaven een zeer schoon muzikaal geheel, dat het applaus ten volle verdiende.