• No results found

2. Gezinswetenschappelijke analyse

2.1. Kindgebonden factoren

2.1.3. De adolescentiefase

2.1.3.1. Ontwikkelingspsychologische kijk

Net zoals vroeger, willen ook jongeren in dit digitale tijdperk op zoek naar hun identiteit en naar hun plaats in het geheel. Het internet als uitbreiding van het dagdagelijkse leven van een tiener, is niet meer maar ook niet minder dan een extra instrument om deze ontwikkelingstaak te volbrengen.

Na de eerste separatie-individuatieperiode (4 à 6 maanden tot 2 à 3 jaar) waar het jonge kind een eigen IK ontwikkelt door zich los te maken van de moeder zal de adolescent in deze tweede separatie-individuatieperiode zich bij deze identiteitsvorming losmaken van het gezin van oorsprong. De ontwikkelingspsycholoog en psychoanalyticus Erikson benoemt deze zoektocht als een stadium van identiteitsgevoel versus crisis en (rol)verwarring waarbij het doormaken van die crisis, in een psychosociaal veilige omgeving met toch voldoende weerstand, net een voorwaarde is voor de optimale vorming van een eigen persoonlijkheid. Sociale interacties zoals familiale, schoolse en andere aangelegenheden dienen als bron van steun in dit proces. Met het ouder worden ondergaat de adolescent steeds meer invloeden van leeftijdsgenoten en dus minder van volwassenen.

Adolescenten spenderen meer en meer tijd met vriendengroepen ten koste van tijd met het gezin. Het wij-gevoel geeft daarbij een vorm van zekerheid en veiligheid. In het digitale tijdperk zijn de gsm en het internet belangrijk middelen om dit wij-gevoel te bevestigen en te versterken.

Op psychosociaal vlak spelen de vriendengroepen een belangrijke rol als spiegel voor het zelfbeeld van de adolescent en dragen ze ook bij tot het separatie-individuatie proces. Voor de invloeden in verband met internetgebruik, blijken de vriendengroepen echter gemiddeld genomen vooral een rol te spelen bij probleemoplossende mediatie en beduidend minder bij internetopvoeding en -socialisatie. Zoveel te ouder de jongere wordt zoveel te groter echter de mediërende rol van vriendengroepen, ook op gebied van veilig internetgebruik. Ook al blijkt in praktijk de rol van ouders in de internetopvoeding kleiner te worden met de leeftijd (zie ook 2.2.4), toch schatten jongeren de ouderlijke mediatie hoger in dan die van vriendengroepen.

Aangezien tieners echter net omwille van dat proces van losmaken niet alles aan hun ouders willen vertellen en soms zelfs nood hebben aan de daad van het verbergen op zich, zullen ze wellicht ook bepaalde internetgerelateerde zaken verzwijgen (Bauwens, 2012; Kohnstamm, 2009; Meurs, 2008).

Experimenteren gebeurt in deze fase niet alleen met de identiteit maar ook op seksueel vlak. De geslachtsrijpe adolescent gaat in interactie met leeftijdsgenoten seksualiteit en liefde bespreken en beleven, zowel face-to-face als online aangezien de reële en de digitale wereld zoals eerder besproken in elkaar verweven zijn. In verhouding met het predigitale tijdperk is de potentiële impact van dat experimenteren groter aangezien online beelden en communicatie makkelijker bewaard en doorgezonden worden aan derden. Vooral voor jonge adolescenten is het nog een hele zoektocht om grenzen te durven stellen en aan te geven wat gewenst en ongewenst gedrag is. Dit leerproces vormt echter een belangrijke basis voor het zelfvertrouwen en voor latere meer volwassen seksuele relaties (Meurs, 2008).

Op cognitief vlak nemen tijdens deze fase vooral het abstractievermogen en het (morele) redeneren toe. De adolescent bekijkt het gezin en ook de maatschappij kritischer dan voorheen en vergelijkt zijn of haar situatie met die van leeftijdsgenoten, vaak ten nadele van de eigen situatie.

Daarnaast blijken zowel de mate van concentratie en aandacht als het planmatig werken en het probleemoplossend vermogen toe te nemen tijdens deze fase. Een belangrijk gevolg van deze evoluties in het kader van mediawijsheid is dat de adolescent beter dan jongere kinderen in staat zal zijn om de verpakking van de inhoud te kunnen onderscheiden. Anderzijds kunnen adolescenten, ondanks hun stijgend vermogen om te plannen, nog moeilijk gevolgen inschatten op lange(re) termijn (Kohnstamm, 2009; Meurs, 2008).

Een ander cognitief aspect is dat de adolescent een steeds groter vermogen tot zelfreflectie ontwikkelt. Dit vermogen zal mee bepalen hoe het zelfbeeld evolueert. In dat zelfbeeld nemen de leeftijdsgenoten, de vriendengroepen, eveneens een zeer belangrijke plaats in. Relationele

aspecten bepalen mee hoe een adolescent zichzelf gaat beschrijven. Leeftijdsgenoten beïnvloeden eveneens het IK-ideaal van de adolescent. Doorheen dit schommelen tussen ideaal en zelfbeeld, krijgt de persoonlijkheid steeds meer vaste grond via het eerder affectieve aspect van de zelfwaardering (Kohnstamm, 2009).

In deze fase van grote lichamelijke, cognitieve en emotionele veranderingen is de adolescent kwetsbaar in zijn zoektocht naar een identiteit. Vriendengroepen en ook de bredere maatschappelijke omgeving maken hier net als in het predigitale tijdperk een belangrijk deel van uit. In een tijd waar online toepassingen zoals netwerksites, profielsites, chatten en gamen in verregaande mate geïntegreerd zijn in de leefwereld van de adolescent, breidt deze zoektocht zich dan ook uit tot die online domeinen. Wanneer er een pseudonaam of -profiel gebruikt wordt of wanneer er op een profielsite een bepaald deel van de persoon onderbelicht en een ander deel overbelicht wordt, is dat eigenlijk ook een vorm van spelen met de identiteit. Ook de digitale persoonlijkheid moet een samenhangend verhaal tonen om aanvaard te worden. Het grote verschil met face-to-face communicatie is dat er online geen of toch, bij gebruik van een webcam, zeer weinig non-verbale informatie opgepikt wordt. Een gevolg daarvan is dat er onderling vooral zeer veel vragen gesteld worden wat maakt dat adolescenten aangezet worden tot verregaand nadenken over wie ze zijn en waar ze voor staan, kortom tot diepgaande zelfexploratie. Eerder verlegen personen leggen online ook makkelijker en sneller contacten dan in het dagdagelijkse leven wat hun zelfvertrouwen positief kan bevorderen. Wat vooral gunstig blijkt voor het zelfvertrouwen, is het aantal reacties dat iemand krijgt op zijn of haar profielsite.

Een gebrek aan reacties maakt een bijstellen van het profiel moeilijker. Hoe meer reacties iemand krijgt, of die nu positief of eerder negatief van aard zijn, hoe beter die persoon zich zal leren presenteren wat vervolgens het aantal positieve reacties in de hand zal werken en dus het zelfvertrouwen helpt groeien (Kohnstamm, 2009).

Zowel Kohnstamm (2009) als Nikken (2007) erkennen daarnaast het positieve aspect van online gamen voor adolescenten. Zoals eerder gemeld, vragen meer complexe spelen zoals ‘World of Warcraft’ sociale en teamgerichte vaardigheden zoals het kunnen samenwerken, het delen van kennis, het bedenken van en communiceren over strategieën en het durven nemen van risico’s zonder aspecten als organiseren en plannen uit het oog te verliezen. In het bedrijfsleven wordt elk van deze vaardigheden hoog ingeschat en potentiële toekomstige leiders vinden in dergelijke virtuele spelen een ideale oefengrond voor het latere professionele leiderschap. Daar waar in het reële leven leiderschap eveneens afgemeten wordt aan bepaalde uiterlijke kenmerken, geldt in de virtuele wereld enkel wat gezegd en gedaan wordt. De huidige generatie van goede

‘gamers’ zou in de toekomst hoog kunnen scoren in de bedrijfswereld. Zoals Kohnstamm (2009) terecht opmerkt, zou het bedrijfsleven maar ook het management in domeinen zoals wetenschap, cultuur en sport nu al naar jonge werknemers andere strategieën kunnen hanteren zoals het onmiddellijk geven van feedback op bepaalde handelingen en zoals het vermijden van halsstarrig vasthouden aan procedures en regels. Een ‘gamer’ heeft immers geleerd om snel te leren en op die basis gehanteerde strategieën en ook gedrag te wijzigen (Kohnstamm, 2009;

Nikken, 2007).

2.1.3.2. Online weerbaarheid

Volgens Segers en Van den Cruyce (2012) is zowel mediawijsheid als de mate van blootstelling aan online risico’s en het groeien in online weerbaarheid gerelateerd aan persoonlijke kenmerken en contextgebonden factoren. Het zelfbeeld speelt daarbij een belangrijke rol in de zin dat jongeren die een laag zelfbeeld hebben of die net zeer zelfzeker zijn het meest in contact komen met online risico’s. Iemand die intensief surft, zal automatisch ook meer blootgesteld worden aan risico’s (Segers & Van den Cruyce, 2012; d’Haenens & Vandoninck, 2012a).

In het algemeen hebben jongeren een vrij groot vertrouwen in hun eigen internetvaardigheden en in het internet in het algemeen. Bijna 85 % van de bevraagde kinderen in het Kids Online onderzoek geven aan (erg) veel te kennen van internet en zo goed als 70 % van de onderzoeksgroep stelt meer van het internet te weten dan hun ouders. Slechts 43 % van de groep oordeelt dat er ook aanstootgevende inhoud op het internet te vinden is (Segers & Van den Cruyce, 2012).

In een eerste punt wordt dieper ingegaan op hoe mediawijs en internetvaardig Belgische jongeren zijn. Dan wordt de mate waarin de onderzoeksgroep in aanraking komt met online risico’s belicht met telkens aandacht voor de coping-strategieën die de kinderen hanteren bij ongewenste online inhouden en gedragingen. Net zoals de andere bevindingen gebaseerd op het Kids Online onderzoek, geldt ook hier dat de resultaten, tenzij anders vermeld, geldig zijn voor kinderen en jongeren van 9 tot en met 16 jaar (d’Haenens & Vandoninck, 2012a).

Een eerste belangrijke vaststelling is dat kinderen met het ouder worden internetvaardigheden aanleren. Deze zijn net zoals bij lagere schoolkinderen, voor de jonge tieners nog relatief beperkt terwijl deze groep toch frequent surft op internet. Deze conclusies zijn gebaseerd op zelfrapportage waarbij de bevraagde kinderen voor een aantal taken aangeduid hebben of ze die beheersen of niet. Concreet gaat het bijvoorbeeld over het terugvinden van informatie over veilig internet, het blokkeren van spam, het aanpassen van privacy instellingen of het in staat zijn om contactpersonen te blokkeren. De gemiddelde 12-jarige kan 3,4 van de 8 bevraagde taken naar eigen zeggen correct uitvoeren (d’Haenens & Vandoninck, 2012a).

Jongens en meisjes hebben in dezelfde mate toegang tot het internet maar jongens rapporteren wel meer vertrouwen in hun eigen vaardigheden dan meisjes. Aangezien het omgaan met risico’s en kansen samenhangt met vaardigheden zou dit een indicatie kunnen zijn voor het bestaan van wat men noemt een ‘digitale (gender)kloof van de tweede graad’. Ook al is het onderzoek gebaseerd op zelfperceptie, toch is dit een goede graadmeter voor de mediawijsheid aangezien er een nauwe link is met de mate van zelfvertrouwen. De auteurs stellen immers dat zelfvertrouwen helpt om weerbaarheid op te bouwen bij het contact met negatieve ervaringen.

Een andere vaststelling is dat jongens eerder kiezen voor meer complexe online toepassingen daar waar meisjes meer toegankelijke applicaties verkiezen. Dit hoeft niet noodzakelijk aanleiding te geven tot een verschil in digitale geletterdheid. Het blijft desalniettemin een aandachtspunt om informatie- en digitale vaardigheden te blijven stimuleren op elk niveau (d’Haenens & Vandoninck, 2012a; Vandoninck & d’Haenens, 2012).

Wat betreft het in aanraking komen met online risico’s is het belangrijk het onderscheid te maken met eventueel opgelopen schade als gevolg van de blootstelling. Niet elk contact met een risico leidt tot schade. Van de bevraagde kinderen stelt slechts 10 % dat ze zich soms zorgen maken of slecht voelen bij online inhoud. De resultaten tonen wel aan dat de blootstelling aan risico hoger wordt met de leeftijd, maar er is globaal genomen geen verschil tussen jongens en meisjes (d’Haenens & Vandoninck, 2012a).

Wanneer er specifiek naar enkele online risico’s gekeken wordt, blijkt bijvoorbeeld dat 14 % van de bevraagden het afgelopen jaar seksueel getinte beelden gezien heeft en dat slechts een derde van die groep dat als negatief ervaren had. Van de kinderen met een negatieve ervaring (d.w.z. ongeveer 2 % van alle kinderen) was iets minder dan de helft geschokt van het zien van de beelden. De ondervonden hinder daalt met het stijgen van de leeftijd. Meer dan de helft van de groep met een negatieve ervaring heeft de zorgen gedeeld met een ouder of een vriend. Een vierde van de groep is een tijd niet op internet gegaan en slechts één op de vijf koos voor

probleemoplossende strategieën zoals het instellen van technische restricties of het blokkeren van afzenders (d’Haenens & Vandoninck, 2012a).

Zo’n 20 % van de bevraagde kinderen zijn online of offline in contact gekomen met pesten. Ook al blijkt het aandeel ‘cyberpesten’ daarin niet hoog, toch is het opmerkelijk dat de ondervonden schade van contact met cyberpesten redelijk hoog is. Meer dan de helft van de kinderen met een negatieve ervaring in verband met cyberpesten is hierdoor behoorlijk tot sterk aangegrepen en dat gevoel blijkt ook relatief lang hangen. De mate van schade blijft daarbij hetzelfde, ongeacht leeftijd en geslacht. Wie in contact is gekomen met cyberpesten, kiest vaker voor een assertieve houding zoals het wissen van de boodschappen en het blokkeren van de pester. Drie op de vier kinderen kiezen ervoor om de ervaring te bespreken met derden (d’Haenens &

Vandoninck, 2012a).

Van de Belgische 11- tot 16-jarigen geeft 18 % aan het voorbije jaar seksuele berichten (‘sexting’) te hebben gezien of ontvangen. Vooral de groep 15- tot 16-jarigen is in deze groep sterk vertegenwoordigd. Eén op zes van de Europese jongeren duidt aan seksueel getinte boodschappen te hebben ontvangen en bijna één vierde van hen maakt zich daarover zorgen.

Daarnaast geeft 3 % van de bevraagde jongeren aan zelf dergelijke boodschappen verspreid te hebben. Als reactie kiezen jongeren er vaak voor om met iemand over de negatieve ervaring te praten. Een online strategie die helpend is volgens de bevraagde jongeren met een negatieve ervaring, is om de afzender te blokkeren en de berichten te verwijderen (d’Haenens &

Vandoninck, 2012a).

Ongeveer drie op de tien kinderen heeft het voorbije jaar met een onbekende persoon contact gelegd. Het gaat dan vooral over kinderen in de puberteit waar vriendschapsbanden belangrijker worden. Belangrijk om weten is dat er in de vraagstelling geen onderscheid is gemaakt tussen complete vreemden en mensen die al bekend zijn bij anderen in het sociale netwerk. Zo’n 11 % van deze contacten leidt tot effectieve ontmoetingen. Vooral de 15- tot 16-jarigen (ongeveer 20

% van deze groep) ontmoeten al eens iemand die ze online hebben leren kennen. Slechts één op acht van deze ontmoetingen hebben geleid tot negatieve ervaringen en volgens het onderzoek gaat het dan vooral over de jongere kinderen die iemand offline ontmoeten. Bij de oudere tieners is de ontmoeting slechts voor één op de tien een negatieve ervaring. Omdat het aantal kinderen met een negatieve ervaring relatief laag is, is er in de bespreking van de resultaten geen aandacht besteed aan eventuele coping-strategieën van de kinderen (d’Haenens &

Vandoninck, 2012a).

Tot slot kunnen kinderen ook blootgesteld worden aan storende inhouden, ook wel benoemd als ‘user-generated content’, op internet. Concreet gaat het dan om boodschappen over bijvoorbeeld zelfverminking, zelfdoding, pro-anorexia, druggebruik en haatboodschappen. In de onderzoeksgroep is ongeveer één op zes van de Belgische kinderen met minstens één van deze inhouden in aanraking gekomen. Slechts een minderheid van de respondenten geeft aan dat zijn of haar persoonlijke gegevens of paswoord werden misbruikt (d’Haenens & Vandoninck, 2012a).

Van de bevraagde kinderen meent 43 % dat het internet risicovol is voor leeftijdsgenoten. Op die basis kan verondersteld worden dat de meeste kinderen zich niet altijd bewust zijn van online risico’s (d’Haenens & Vandoninck, 2012a).

Een belangrijke conclusie uit een ander deel van het Kids Online onderzoek is dat 56,9 % van de kinderen met een persoonlijk profiel op een sociale netwerksite de privacy instellingen bewust of onbewust niet helemaal benut waardoor ook vreemden deze persoonlijke info kunnen lezen of zien (Segers & Van den Cruyce, 2012).

Een onderwerp dat minder belicht wordt in het Kids Online onderzoek is de mate van geweld waarmee jongeren geconfronteerd worden. Vooral in (online en offline) spelletjes voor kinderen van 12 jaar en ouder komt frequent in meer of mindere mate geweld voor. Daarnaast kan op internet in enkele muisklikken gewelddadige inhoud gevonden worden of ter beschikking gesteld worden. Ook al kunnen ouders zich zorgen maken over het soms als zeer extreem ervaren gewelddadig gedrag, toch is het oorzakelijke verband tussen agressie en (weliswaar virtueel) contact met geweld moeilijk te leggen. Enkele studies tonen wel aan dat kinderen met meer agressieve neigingen zich sterker zouden aangetrokken voelen tot gewelddadige spelen en langs de andere kant ook in het dagdagelijkse leven meer in contact zouden komen met geweld en wapens. Andere studies halen aan dat dergelijke computerspelen net een uitlaatklep kunnen vormen om zo agressie te ventileren. Valcke (2001) suggereert dat communicatie met kinderen over hoe de ouder dat geweld ervaart, gekoppeld aan welke normen en waarden de ouder belangrijk vindt, een goede reactie kan zijn. Als het gedemonstreerde geweld als te agressief ervaren wordt, kan een verbod nodig zijn maar enkel wanneer er geen alternatief is en altijd gerelateerd aan een gesprek over normen en waarden.

Wat door de mediale focus op gewelddadige spelen soms vergeten wordt, is dat de meerderheid van het aanbod wel degelijk door ‘alle leeftijden’ kan gespeeld worden en geen geweld bevat.

Slechts zo’n 17 % van de titels zou een ‘heftige’ inhoud bevatten (Jansz & Nikken, 2010; Nikken, 2007; Valcke, 2001).