• No results found

Hoofdstuk 6 Confrontatie theorie met bestaande literatuur

6.5 Casestudy onderzoek

71

anders moet inspelen op die omgeving omdat elke onderneming vanuit haar verleden eigen bronnen en capaciteiten heeft ontwikkeld.

Welke kijk de organisatie ook hanteert, om als organisatie een concurrentie voordeel te behalen ten opzichte van anderen moet het capaciteiten hebben die anderen niet hebben of moeilijk kunnen verkrijgen. Die capaciteiten kunnen bestaan uit de bronnen die een organisatie heeft of de manier waarop ze die bronnen aanwendt (de competenties van de organisatie).

In dit onderzoek is ervoor gekozen om beide benaderingen te gebruiken omdat ze in mijn optiek complementair zijn in plaats van elkaar uitsluitend. Door beide benaderingen simultaan te gebruiken is er een dieper inzicht mogelijk in de problematiek en hoe daarmee omgegaan kan worden.

6.5 Casestudy onderzoek

Om de organisatie te verbeteren raadt Wentink (1993,1998) benchmarking aan, wat hij ziet als vergelijkend leren door over de grenzen van de eigen branche en markten heen te kijken. Daarbij moet het verbeterings- en vernieuwingsproces continu zijn, en men moet bereid zijn om van anderen te leren en de best practices van anderen over te nemen en te implementeren in de eigen organisatie.

Volgens Cobbenhagen et al.leert een organisatie wanneer het de organisatie een relatie tussen oplossingen en problemen, oorzaken en gevolgen kan leggen. Ook zij zinspelen op benchmarking door nadruk te leggen op het feit dat bedrijven van elkaar kunnen leren, vooral wanneer ze deel uitmaken van netwerken waarin op basis van vertrouwen ervaringen worden uitgewisseld. Volgens hen kan dit verankerd zijn in de branche, maar ook tussen klant en onderneming.

Om te kunnen kijken naar de redenen waarom de ene organisatie succesvoller is dan de andere is er gekozen voor een gevalstudie. In dit onderzoek is het een enkel geval studie, waarbij wordt gekeken wat er in de literatuur reeds is onderzocht op ongeveer hetzelfde gebied bij andere organisaties. Dit onderzoek heeft dus overeenkomsten met een benchmarkstudie.

Swanborn (2003) geeft aan dat een gevalstudie vaak wordt uitgevoerd omdat het te onderzoeken verschijnsel nog niet te isoleren is van de context. Er is nog niet bekend welke variabelen relevant zijn om in het onderzoek te betrekken en welke niet. In dit geval gaat deze redenatie deels op. Er is nog niet heel veel onderzoek verricht naar Centra voor de Kunsten en hun specifieke kenmerken. Vandaar dat nog niet bekend is welke variabelen allemaal van belang zijn en een gevalsstudie behulpzaam kan zijn, omdat het de context van het te onderzoeken fenomeen ook meeneemt.

Wel is het zo dat naar betrokkenheid en vraaggestuurd werken op zich veel onderzoek is gedaan bij voornamelijk grote organisaties en overheden. Er is dus wel een omvangrijke literatuur beschikbaar over de onderwerpen op zich, alleen niet ten aanzien van het type organisatie dat Centra voor de Kunsten typeert: kleine, not for profit organisaties, die deels afhankelijk zijn van de politiek.

In de toekomst zou dit onderzoek bij andere Centra voor de Kunsten kunnen worden herhaald om te kunnen vergelijken en te leren van de andere organisaties. De bepaling van de te onderzoeken gevallen kan gebeuren aan de hand van theoretische sampling (monstering), waarbij er voor bepaalde Centra wordt gekozen op basis van theoretische redenen, omdat op deze manier de theorie het beste kan worden getest en verbeterd. Dit in tegenstelling tot sampling op basis van statistische redenen waarbij men aselect uit de hele populatie een aantal objecten zou hebben gekozen. De theoretische sampling kan worden gedaan met behulp van zogenaamde reputatie steekproeven waarbij experts gevraagd wordt welke organisaties zij als succesvol

72

beschouwen, waarbij met succesvol wordt bedoeld dat men vraaggestuurd werkt. Deze manier van het uitzoeken van te onderzoeken Centra heeft als voordeel dat men de aanwezige kennis vanuit de sector probeert optimaal te benutten. Het nadeel is dat het oordeel van de experts een subjectief oordeel is. Een objectief oordeel is momenteel nog moeilijk te verkrijgen omdat er nog weinig vastgelegde protocollen zijn in de sector aan de hand waarvan een Centrum kan worden beoordeeld. De branchevereniging is echter bezig met het ontwikkelen van een kwaliteitscertificeringsysteem waarbij duidelijke criteria zijn vastgelegd waaraan een Centrum moet voldoen om het certificaat te kunnen verkrijgen. Het wel of niet in het bezit zijn van een certificaat kan in de toekomst een aanwijzing zijn voor het selecteren van Centra.

Oorspronkelijk zouden er vier Centra voor de Kunsten worden vergeleken in het onderzoek, maar het bleek erg moeilijk om Centra te vinden die mee wilden werken met het onderzoek. Als eerste reden hiervoor werd aangedragen dat de branchevereniging momenteel al bezig is met twee onderzoeken, namelijk de kwantitatieve benchmarkstudie en een kwaliteitscertificeringproject. Dit vergde al een behoorlijke tijdsinspanning voor de organisaties die daaraan mee deden. Daarnaast wordt er in het voorjaar gewerkt aan het jaarverslag en het nieuwe programma voor het volgende cursusjaar, wat ook een groot beslag legt op de beschikbare managementtijd. Dit zorgt er wel voor dat de uitspraken gedaan op basis van dit onderzoek een lagere externe validiteit en generaliseerbaarheid hebben en het is dan ook aan te bevelen in de toekomst het onderzoek te herhalen bij andere organisaties.

De kwantitatieve benchmark wordt door de Kunstconnectie in de toekomst wellicht verplicht gesteld voor al haar leden, wat de benchmark waardevoller maakt doordat er meer vergelijkingsmateriaal is waardoor er een grotere generaliseerbaarheid ontstaat. Ook kan de kwaliteitscertificering mogelijk bijdragen aan een beter inzicht in de succesfactoren op langere termijn.

Het onderzoek is uitgevoerd bij één organisatie in een specifieke branche. Er zou in de toekomst ook kunnen worden gekeken naar best practices van andere organisaties binnen de sector alsook organisaties buiten de eigen sector, zoals bijvoorbeeld onderwijsinstellingen ten aanzien van lesmethoden en instellingen voor professionele kunst met betrekking tot het volgen van de ontwikkelingen in de kunst en cultuursector.

Een beperking van het gevalonderzoek is ook dat men nimmer genoeg gevallen kan bestuderen om volledig betrouwbare conclusies te kunnen trekken over de gehele populatie (tenzij men de gehele populatie onderzoekt). Dit geldt echter voor alle soorten onderzoek.

Zoals Torka (2003) ook aangeeft gaat het bij een gevalsstudie om de intensieve bestudering van een verschijnsel binnen zijn natuurlijke context, zodanig dat de verwevenheid van de relevante factoren behouden blijft, waarbij gebruik wordt gemaakt van diverse soorten kwalitatief en/of kwantitatief bewijs (Yin, 1989). Dit levert informatie op over het verschijnsel in zijn natuurlijke omgeving, iets wat met bijvoorbeeld een experiment niet mogelijk is. Dit betekent wel dat de onderzoeksresultaten een lagere externe validiteit hebben. Ze zijn minder goed generaliseerbaar naar andere organisaties, tijdstippen en metingen. Met dit onderzoek wil en kan ik dus geen algemene wetten formuleren met betrekking tot de invloed van vraaggestuurdheid en medewerkerbetrokkenheid op het succes van alle organisaties, het doel was om uitspraken te kunnen doen met betrekking tot Centra voor de Kunsten.

73

Het model zoals ontwikkeld bij dit onderzoek is nieuw en nog niet eerder getoetst. Swanborn (2003) raadt dan aan om de variantie tussen cases te minimaliseren. Op die manier kan eerst een gemeenschappelijk model worden geformuleerd op basis van een verzameling redelijk homogene gevallen. Dat is in dit onderzoek nog niet gebeurd, maar het is aan te raden dit in de toekomst wel te doen.

Yin (1994) heeft een uitgebreid boek geschreven over gevalstudie onderzoek. Hij geeft aan dat een gevalstudie niet een bepaald monster dat uit de gehele populatie representeert en dat het doel dan ook niet is om frequenties op te sommen (statistische generalisatie), maar om theorieën uit te breiden en om te generaliseren (analytische generalisatie).

Hij noemt vier testen om de kwaliteit van empirisch onderzoek te testen. Dit zijn construct, interne en externe validiteit en betrouwbaarheid.

Met construct validiteit wordt bedoeld dat men kan aantonen dat de correcte operationele maatstaven voor de te bestuderen concepten worden gebruikt. Om construct validiteit te verkrijgen moet een onderzoeker duidelijk het onderwerp van het onderzoek aangeven en demonstreren dat dit wordt gemeten door de gekozen meetmethoden. Construct validiteit kan op drie manieren worden vergroot, namelijk door gebruik te maken van meerdere bronnen van bewijs, door een duidelijke keten van bewijs op te stellen en door het onderzoeksrapport te laten nakijken door de sleutelinformanten.

In dit onderzoek is er informatie verzameld vanaf de website van het onderzochte Centrum, zijn interviews gehouden met de directie en een aantal docenten en zijn beleidsstukken doorgenomen. Door het gebruik van deze verschillende bronnen is er geprobeerd om de construct validiteit zo hoog mogelijk te krijgen. Eensluidend bewijs verkregen uit verschillende bronnen zorgt ervoor dat de bevindingen veel sterker zijn en de getrokken conclusies waarschijnlijker worden geacht, waardoor de construct validiteit wordt verhoogd.

Daarnaast moet er in het uiteindelijke verslag een duidelijke keten van bewijs worden gegeven. Er moet een expliciete link zijn tussen de vragen die gesteld zijn, de data die verzameld is en de conclusies die zijn getrokken. Op deze manier kan men de betrouwbaarheid van het onderzoek verhogen. In het volgende hoofdstuk met conclusies en aanbevelingen zal getracht worden dit zo duidelijk mogelijk te doen. In dit onderzoek is geprobeerd zoveel mogelijk te voldoen aan bovenstaande principes om de kwaliteit van het onderzoek te verhogen.

Tot slot is het rapport voorgelegd aan de directie van het Centrum, welke nog aanpassingen konden doorgeven, voordat het rapport definitief werd.

Interne validiteit is alleen van belang voor verklarende of causale studies, niet voor beschrijvende of verkennende studies. Interne validiteit heeft betrekking op het aantonen van een causale relatie, waarbij aangetoond wordt dat sommige condities leiden tot andere, en dat die onderscheiden worden van andere relaties. Aangezien dit een verkennende studie is, speelt interne validiteit geen rol.

Externe validiteit is het aangeven van het domein waarin de bevindingen van de studie kunnen worden gegeneraliseerd. Er moet gekeken worden of de bevindingen van de studie generaliseerbaar zijn buiten de onderzochte gevallen. Men kan externe validiteit verhogen door de ontwikkelde theorie meerdere malen te testen, waarbij men dan dezelfde resultaten hoopt te verkrijgen. Aangezien er bij deze studie geen mogelijkheid meer was om het onderzoek te herhalen bij andere Centra, is de externe validiteit nog onzeker. Het is dan ook aan te raden het onderzoek in de toekomst te herhalen om de externe validiteit te testen en te vergroten.

74

Betrouwbaarheid tot slot heeft als doel dat als een volgende onderzoeker dezelfde procedures volgt en dezelfde case studie zou uitvoeren tot dezelfde bevindingen en conclusies zou komen. Het doel is om de fouten en bias (vooringenomenheid) te minimaliseren. Dit kan worden verkregen door de gevolgde procedures goed vast te leggen, waarin stap voor stap wordt uitgelegd wat wordt gedaan. In dit onderzoek is getracht dit zoveel mogelijk te doen bij de uitleg van de onderzoeksmethoden, door de verwijzingen en de literatuurlijst en de lijst met bijlagen.

75