• No results found

HOOFDSTUK 5: CONCLUSIE

5.2 BEANTWOORDING VAN DE HOOFDVRAAG EN DEELVRAGEN

In het kader van het voorgaande gegeven zijn in dit onderzoek drie deelvragen beantwoord die de hoofdvraag kunnen doen beantwoorden. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt:

“Hoe verhoudt het Nederlandse fiscale regime voor collectieve beleggingsinstellingen zich tot de fiscale neutraliteit ten opzichte van Luxemburg, en welke gevolgen heeft dit voor het fiscale vestigingsklimaat?”

In het eerste deel van dit onderzoek is geschetst wat het belang is van een beleggingsinstell ing. Een beleggingsinstelling structureert collectief vermogen en beheert fondsen om dit collectieve vermogen van het publiek veilig te stellen. Deze taak ziet op de behoefte van de publieke sector om een gerichte vermogensplanning te creëren. Daarnaast voorziet het bestaan van deze beleggingsinstellingen in een praktische behoefte van de belegger. Het neemt de dagelijkse beslommeringen van de belegger uit handen en levert een bijdrage in het spreiden van het risico. Ook biedt het bundelen van het vermogen toegang tot markten die voor de individuele belegger niet toegankelijk zouden zijn. Dit kan in sommige gevallen tot schaalvoordelen leiden. Met de groei van de vergrijzing zou een neutrale fiscale regime voor beleggingsinstellingen in Nederland een hoge prioriteit moeten krijgen.

Naast dat collectieve beleggingsinstellingen in behoeften voorzien omtrent de veiligheid en bestendigheid van het vermogen, creëren ze bedrijvigheid op de kapitaalmarkt. Deze kapitaalmarkt leidt tot meer werkgelegenheid en draagt bij aan de overheidsfinanciën. Doordat staten deze voordelen onderkennen, tonen zij overeenkomstig ambitie in het aantrekken van de kapitaalmarkt.

Deze behoefte heeft zich in Nederland vertaalt tot het ontstaan van een separaat fiscaal regime omtrent beleggingsinstellingen. Dit regime heeft zich door de eeuwen heen ontwikkeld tot de huidige staat, waarin wordt gestreefd om een fiscale neutraliteit te waarborgen tussen beleggingen van de collectieve beleggingsinstelling enerzijds en de individuele belegger anderzijds. Er wordt geambieerd om elke vorm van fiscale economische hinder weg te nemen. Kwalificatie tot het regime v oor collectieve beleggingsinstellingen leidt tot het achterwege laten van een effectieve belastingheffing in de vennootschapsbelasting en kan leiden tot een afdrachtvermindering in de dividendbelasting. Daarnaast kunnen deze instellingen zich bij grensoverschrijdende beleggingen beroepen op toepassing van belastingverdragen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing.

Naast de technische aspecten omtrent de belastingheffing voor het waarborgen van neutraliteit, kleven kwalitatieve eisen waaraan voldaan moet worden wil het leiden tot een kwalificering tot het fiscale regime voor collectieve beleggingsinstellingen. Deze betreffen allereerst eisen aan het type beleggingen dat collectieve beleggingsinstellingen houden. Daarnaast kennen collectieve beleggingsinstellingen eisen in de rechtsvorm, de risicospreiding, de aandeelhouders en de financiering van de beleggingen. Ook kent de fiscale beleggingsinstelling een uitdelingsverplichting, dat een aanknopingspunt vormt voor de heffing van de inkomstenbelasting. Naast dat de fiscale neutraliteit gewaarborgd dient te worden, leggen deze kwalificerende eisen hinder op voor fiscale grensverkenners om misbruik van het regime te voorkomen. Deze eisen balanceren op een spanningsveld van neutraliteit en misbruik, en berusten op pragmatische redenen.

In 2007 is het regime voor de vrijgestelde beleggingsinstelling toegevoegd aan de mogelijkheden tot het institutioneel uitvoeren van collectieve beleggingen. De nieuw geïntroduceerde vrijgestelde beleggingsinstelling omvat minder eisen omtrent de kwalificering tot het regime, maar kent ook geen mogelijkheid tot het toepassen van verdragen ter voorkoming van economisch dubbele belastingheffing. Daarnaast is deze vorm vrijgesteld van zowel de dividendbelasting als de vennootschapsbelasting. Aanleiding voor het ontstaan van het regime was het weglekken van beleggingsinstellingen naar de kapitaalmarkt in Luxemburg en Ierland. Met de introductie van deze vorm werd gestreefd naar armslag voor de Nederlandse beleggingsinstelling in de concurrentiepositie naar deze landen.

Op het moment dat de cijfers van het vermogen van investeringsfondsen in Luxem burg worden bekeken, valt op dat Luxemburg zich bovenaan de lijst van Europese landen bevindt. Dit vermogen is veelal afkomstig uit internationale investeringsfondsen die Luxemburg als anker van hun structureringen benoemen.

De keuze van internationale investeringsfondsen om zich in Luxemburg te vestigen, valt te verklaren aan de hand van de vriendelijkheid van het fiscale regime in Luxemburg. De meest gebruikte instrumenten om het collectief vermogen te beheren in dit land zijn de SICAV en de SICAF. Evena ls de Nederlandse beleggingsinstellingen geldt geen effectuering van de vennootschapsbelasting voor deze beleggingsmiddelen. Waar in Nederland het regime voor de fiscale beleggingsinstelling is onderworpen aan de vennootschapsbelasting tegen een tarief van 0%, geldt voor de Luxemburgse variant een algehele vrijstelling. Ook kent het regime geen heffing van dividendbelasting op uitgaande dividenden.

Een component dat de belastingdruk voor deze type beleggingsinstellingen kan verhogen, is de heffing van de taxe d’abonnement, dat veelal wordt geeffectueerd tegen het maximale tarief van 0,05% over de nettowaarde van het vermogen van de beleggingsinstelling.

Terwijl de kwalitatieve restricties in Nederland omtrent de beleggingseis voor de fiscale beleggingsinstelling nagenoeg afwezig zijn, gelden voor de Luxemburgse variant meer beperkingen. Zo geldt een verbod op het onderbrengen van onroerende zaken in de SICAV/-SICAF. Deze restrictie compenseert zich door de afwezigheid van strenge aandeelhouderseisen en finan cieringseisen in het Luxemburgse regime. Op de vraag of er sprake kan zijn van toepassing van de belastingverdragen die zijn gesloten ter voorkoming van een economisch dubbele belastingheffing bij grensoverschrijdende beleggingen, is geen eenduidig antwoord te geven. Het antwoord is afhankelijk van de vraag of de betrokken staat de Luxemburgse SICAV/-SICAF als een inwoner aanmerkt. Hiervoor is vereist dat er sprake is van onderworpenheid aan belastingheffing. Luxemburg beargumenteert -bij een gebrek aan de heffing van de vennootschapsbelasting- dat de taxe d’abonnement fungeert als een kwalificerende belastingheffing voor de toepassing van belastingverdragen. Sommige staten volgen de Luxemburgse autoriteiten in deze beredenering, terwijl andere staten er een andere interpretatie op aanhouden. De interpretatie van staten laat zich daarnaast ook leiden door politieke en economische redenen. Zo heeft het Verenigd Koninkrijk de verdragstoepassing van de SICAV/-SICAF teruggetrokken, om een competitiever klimaat voor de eigen beleggingsinstellingen te faciliteren.

De kwalificerende eisen voor toepassing van het fiscale regime voor beleggingsinstellingen, kennen in Nederland een grotere beperking. De financieringseisen en de aandeelhouderseisen vinden geen grondslag in het Luxemburgse regime. Dit stelt het regime open voor situaties die in Nederland zouden zijn uitgesloten van de toepassing van het regime. De afweging die Nederland daarbij maakt is het tegengaan van oneigenlijk gebruik van de fiscale faciliteiten zoals die te gelden hebben voor collectieve beleggingsinstellingen. Dit gaat ten koste van de neutraliteit en het fiscale vestigingsklimaat. De generale belastingheffing voor collectieve beleggingsinstellingen is in beide staten mild te noemen. Toch kan de heffing van de dividendbelasting via de complexe regeling van de afdrachtvermindering ertoe leiden dat buitenlandse aandeelhouders in Nederland tot een hogere belastingdruk komen. Deze heffing ondermijnt de fiscale neutraliteit en vormt een economische hin der in het structureren van beleggingsinstelling via Nederland. Gedragseffecten van collectieve beleggingsinstellingen vertalen zich dan ook tot een hogere concentratie van het vermogen in Luxemburg. Het totale vermogen van investeringsfondsen dat zich in dit land bevindt, bedraagt 26,5% van het totale vermogen van investeringsfondsen van de Europese landen. Dit aandeel kwantificeert zich tot 4150 miljard euro. Voor Nederland valt een vermogen van 816 miljard euro waar te nemen, resulterend in een aandeel van 5,2% in het totale Europese vermogen van investeringsfondsen.

Op het moment dat er wordt gekeken naar het vermogen van de afzonderlijke pensioenfondsen wordt opgemerkt dat deze slechts 2,1 miljard euro bedraagt in Luxemburg. Het totaalvermogen van pensioenfondsen dat zich via Nederland structureert, bedraagt 1392 miljard euro. Pensioenfondsen in Nederland kunnen via een teruggaafverzoek de geheven dividendbelasting volledig terugkrijgen. Deze fondsen simuleren een mengvorm van het Nederlandse regime voor de fiscale beleggingsinstelling, zonder de heffing van dividendbelasting. De dividendbelasting wordt in deze situatie volledig geëlimineerd. De brede mogelijkheid tot verdragstoepassing van collectieve beleggingsinstellingen in Nederland lijkt in dat opzicht te prevaleren boven het Luxemburgse regime.

Een illustratie van de huidige staat van de neutraliteit van de belastingheffing vormt de aanstaande Brexit. Indien de Brexit niet leidt tot een plausibele en continuerende handelsovereenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie, zullen Britse entiteiten hun Europese paspoort verliezen. Om onaangename gevolgen te voorkomen en het equivalentieregime te behouden, he eft een aantal bedrijven in de financiële dienstverlening expliciet verklaard een anticiperende verhuizing te initiëren. De industrie van de financiële dienstverlening ziet in potentie de grootste internationale verhuizing van de generatie tegemoet. Voorlopig hebben 251 bedrijven expliciet een verhuizing verklaard. Deze zullen zich verspreiden over 7 nieuwe landen. Nederland zal voor 31 van deze bedrijven de nieuwe vestigingsplaats worden. Luxemburg daarentegen mag 72 bedrijven verwelkomen. Argumenten kunnen worden gezocht in de machtige positie, de organisatorische opbouw van de industrie en de faciliteiten van de financiële sector die Luxemburg te bieden heeft. Echter, de aantallen bevestigen in ieder geval dat het fiscale stelsel van Nederland niet overtuigend genoeg is om te buigen voor voornoemde faciliteiten.

De slotvergelijking omtrent de neutraliteit van de belastingheffing van collectieve beleggingsinstellingen verklaart de samenhang tussen de fiscale neutraliteit van landen en de ambitie van beleggingsinstellingen om zich bij deze landen te vestigen. Luxemburg lijkt in de meest e gevallen een minder grote fiscale hinder op te werpen aan beleggingsinstellingen. Deze neutraliteit vertaalt zich in een grotere concurrentiekracht van Luxemburg en is terug te voeren tot de grote interesse die collectieve beleggingsinstellingen hebben in het land.