• No results found

Beantwoording van de hoofdvraag

In document Sporen uit Emmerhout (pagina 111-123)

Plattegrond 31 bestaat uit twee rijen staanders (zie fig 5.27) Kooi heeft deze platte-

7 Emmerhout in regionale context

8.2 Beantwoording van de hoofdvraag

Welke veranderingen vinden er plaats in de aard, spreiding en samenhang van bewoningssporen aangetroffen binnen de vindplaats Emmerhout vanaf de Midden-Bronstijd tot en met de Vroege-IJzertijd?

In de Midden-Bronstijd bestond de bewoning in het onderzoeksgebied uit twee huisplaatsen met een onderlinge afstand van ruim een halve kilometer. Op de zuide- lijke huisplaats volgen huis 33/34, 35 en 32 elkaar op, op de noordelijke huisplaats huis 11 en 14. De erven worden gekenmerkt door ‘lege ruimte’ en zijn niet afgeba- kend. Spiekers, bijgebouwen en kuilen komen wel voor, maar in kleine aantallen. De bijgebouwen liggen op korte afstand van de huizen met een voorkeur voor één zijde van het huis, terwijl kuilen juist aan de andere zijde liggen en op grotere afstand. Alle structuren zijn in deze periode noordwest-zuidoost georiënteerd.

In de Late-Bronstijd neemt de bewoningsdichtheid in alle deelgebieden toe, met uitzondering van deelgebieden A (noord) en F en G (zuid). In het onderzoeksgebied is sprake van drie tot vijf gelijktijdig bewoonde huisplaatsen. De kern van de neder- zetting bevindt zich in deelgebied D (negen huisplattegronden). De bewoning begint hier in de Midden-Bronstijd met huis 14, in de Late-Bronstijd gevolgd door huis 17, 19, 25a en 25b, en daarna door huis 15 en 16. Huizen 24 en 26 vertegenwoordigen mogelijk de laatste bewoningsfase, maar het kan hier ook gaan om bijgebouwen. In deelgebied C liggen twee huizen van het type Elp (12 en 13) die waarschijnlijk twee fasen van hetzelfde erf vertegenwoordigen. De bewoning kan een voortzetting zijn van de bewoning in de Midden-Bronstijd (huis 11). De drie huizen in deelgebied E ver- tegenwoordigen verschillende fasen van hetzelfde erf. De bewoning begint ter plaatse van huizen 27 en 28 om op te schuiven naar huis 30 en vervolgens terug te keren naar de oorspronkelijke locatie. In deelgebied B dateren huizen 8 en 9 het vroegst. Waarschijnlijk gaat het om twee fasen van hetzelfde erf. Vervolgens wordt op de overgang van de Late-Bronstijd naar de Vroege-IJzertijd huis 4 gebouwd en vervolgens huis 7. De erven in de Late-Bronstijd zijn niet afgebakend. Spiekers en bijgebouwen komen in deze periode vaker voor dan in de Midden-Bronstijd en liggen net als in de voorgaande periode dicht bij het huis. Ze komen nu voor aan beide kanten, zowel aan de lange als aan de korte zijde. Kuilen komen verspreid op de meeste erven voor. De structuren hebben overwegend een noordwest-zuidoost oriëntatie, drie spiekers staan daar haaks op.

De bewoning in de (Vroege-) IJzertijd bestaat uit twee gelijktijdig bewoonde huis- plaatsen. Huizen 1 en 2 vertegenwoordigen twee fasen van hetzelfde erf. Binnen dit erf zijn (activiteiten)zones afgebakend waarbinnen spiekers en kuilen liggen. De hui- zen wijken typologisch af van wat gangbaar is in deze periode. De erfinrichting is bij- zonder en vondsten van voor Noord-Nederland atypische aardewerkvormen kunnen wijzen op migratie van buiten (Noord-) Nederland. Het is niet duidelijk van waar. De huisplaats waarop huis 6 staat, is niet aan een mogelijke voorganger te koppelen. Mo- gelijk bevindt deze zich buiten het opgegraven areaal. In de (Vroege-) IJzertijd vindt een duidelijke verandering plaats in de oriëntatie van structuren. De huisplattegronden zijn westzuidwest - oostnoordoost georiënteerd en de vaste oriëntatie voor spiekers en bijgebouwen is losgelaten. De ruimtelijke indeling van het erf verandert. Spiekers en

bijgebouwen komen geclusterd op alle erven voor en in beduidend grotere aantallen dan in voorgaande perioden. Kuilen(clusters) zijn in de (Vroege-) IJzertijd een vast onderdeel van het erf dat voor het eerst ook herkenbaar is afgebakend met hekwerken. Ook worden (activiteiten)zones op het erf met hekwerken afgebakend. Hekwerken, spiekers, bijgebouwen en kuilen worden vooral ten noorden en/of ten zuiden van het huis aangetroffen.

9

Discussie

In dit hoofdstuk worden enkele discussiepunten behandeld ten aanzien van het onder- zoek en de beantwoording van de onderzoeksvragen. Bij de bespreking wordt net als bij de onderzoekvragen onderscheid gemaakt tussen micro-, meso- en macroniveau.

Sporen en structuren (microniveau)

Zoals vermeld in paragraaf 1.3 waren de oorspronkelijke veldtekeningen en -kaarten niet te raadplegen. Hierdoor ontbrak informatie over spoordiepte, vorm van de door- snede, kleur en type vulling. Dit bemoeilijkte het vaststellen van de aard van sporen. Daarnaast was niet bekend op welk vlak (dus op welke diepte) de sporen waren aangetroffen. Hierdoor konden oversnijdende structuren niet relatief, dus ten opzichte van elkaar, worden gedateerd.

Ten tweede bleek tijdens het digitaliseren dat niet alle vondsten meer aan een spoor konden worden gekoppeld. Van 22 vondstnummers was in het vondstenboekje niet vastgelegd uit welke put ze kwamen. Van 39 vondstnummers was op basis van de beschikbare informatie niet meer te achterhalen uit welk spoor ze afkomstig waren. Ook bleek dat er voor veel structuren helemaal geen (dateerbare) vondsten uit de bijbehorende sporen waren verzameld. Het grote aantal vlakvondsten doet vermoeden dat in delen van de opgraving de vondsten per vlak of zone zijn verzameld. Door het ontbreken van dateerbare vondsten was het voor tien van de 27 huisplattegronden niet mogelijk om een datering te geven op basis van vondstmateriaal. Dit geldt ook voor bijna alle spiekers, bijgebouwen en overige structuren.

Tot slot week de datering van het aardewerk door A. Ufkes op sommige punten af van de datering van G. Nieuwlaat. In de meeste gevallen ging het om vlakvondsten en had dit geen invloed op de datering van sporen en structuren. Het probleem deed zich echter ook voor bij het dateren van plattegrond 23, bij de kuilenclusters in put 14 en bij een kuil in put 24 (zie hoofdstuk 5 en bijlage I).

Erven en erfinrichting (mesoniveau)

Dat de oorspronkelijke velddocumentatie niet beschikbaar was, had ook gevolgen voor het onderscheiden van erven. Het kan zijn dat hierdoor ongedateerde sporen en struc- turen zijn toegeschreven aan een erf waartoe ze niet behoren. Daarnaast kon een mo- gelijke gelijktijdigheid van structuren op basis van bouwwijze niet worden vastgesteld vanwege het ontbreken van informatie over de diepte, vulling en vorm van coupes. Ten tweede was de krappe begrenzing van het opgravingsvlak een beperkende factor. De focus lag tijdens de opgraving op het vrijleggen van huisplattegronden. Hierdoor is de begrenzing van de putten soms heel krap (tot net buiten een huisplattegrond), waardoor informatie over mogelijke nabijgelegen structuren ontbreekt. Met name in het zuidelijke opgravingscluster bij deelgebied D en E is de begrenzing krap. Hierdoor kan vooral voor de Late-Bronstijd sprake zijn van een enigszins vertekend beeld ten aanzien van het aantal erven met spiekers en bijgebouwen en het aantal spiekers/bij- gebouwen per erf.

Ruimtelijke spreiding en context (meso- en macroniveau)

Omdat de oorspronkelijke velddocumentatie niet beschikbaar was, ontbrak ook de meeste detailinformatie over de landschappelijke situering van het plangebied. Zo ontbraken gegevens over de lokale bodemopbouw en over de hoogte van het prehis-

torische maaiveld. Hierdoor kon niet worden onderzocht wat de samenhang is tussen de (spreiding van de) bewoningssporen in de verschillende perioden en het lokale landschap. Deelvraag 1 kon hierdoor slechts globaal worden beantwoord; deelvraag 8 kon helemaal niet worden beantwoord.

Nederzetting in een groter kader (macroniveau)

Het onderzoeksgebied Emmerhout maakt deel uit van een grotere vindplaats die ook delen van de huidige wijk Angelslo beslaat. Bij aanvang van het onderzoek was het de bedoeling dat medestudent R. Everts het onderzoeksgebied Angelslo uit zou werken. Door vanuit dezelfde onderzoeksvragen volgens dezelfde methode te werken, konden de twee onderzoeksgebieden met elkaar worden vergeleken zodat een totaalbeeld ontstond. R. Everts is echter voortijdig met het onderzoek gestopt, waardoor er geen geschikte gegevens van Angelslo waren en de vergelijking niet mogelijk was.

Ook van een vergelijk met twee andere grote vindplaatsen uit Noord-Nederland moest worden afgezien. De opgravingen bij Borger-Daalkampen in Drenthe en de opgravin- gen op De Scheg bij Colmschate, Deventer leken op het eerste gezicht in aanmerking te komen voor een vergelijking met Emmerhout. Voor De Scheg bleek echter een deel van de benodigde informatie te ontbreken en bij Borger-Daalkampen waren twijfels over de typologische indeling en datering van de structuren.

Gelukkig konden in plaats hiervan de vindplaatsen Zutphen-Looërenk en Bedrijven- park H2O (Hattemerbroek) worden gebruikt. Deze vindplaatsen zijn relatief recent, dus met de huidige technieken, opgegraven en zijn respectievelijk in 2008 en 2011 gepubliceerd. In beide gevallen was sprake van een groot opgegraven oppervlak waardoor niet alleen sprake was van veel huisplattegronden, maar ook van voldoende ruimte om de plattegronden om uitspraken te kunnen doen over de inrichting van de zone rondom het huis.

10 Aanbevelingen

In dit hoofdstuk worden aanbevelingen gedaan voor aanvulling van het huidige onderzoek en voor mogelijk vervolgonderzoek. Ook worden enkele aanbevelingen gedaan ten aanzien van nederzettingsonderzoek in het algemeen. Net als bij de on- derzoeksvragen en de discussie wordt onderscheid gemaakt tussen micro-, meso- en macroniveau.

Sporen en structuren (microniveau)

Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven was de oorspronkelijke opgravingsdocumentatie voor het huidige onderzoek niet beschikbaar. Uit contacten met het Noordelijk Archeologisch Depot in Nuis blijkt dat de veldtekeningen en -kaarten Angelslo-Em- merhout inmiddels zijn gearchiveerd en beschikbaar zijn voor raadpleging. Aange- geven is dat waarschijnlijk ook de dia’s van het onderzoek nu te raadplegen zijn. Dit biedt mogelijkheden voor aanvullend onderzoek.

Allereerst kan door het raadplegen van de oorspronkelijke veldtekeningen meer inzicht worden verkregen in de datering en fasering van structuren. Dit kan door na te gaan op welk vlak de verschillende sporen zijn aangetroffen. Hierdoor zijn over- lappende structuren mogelijk beter ten opzichte van elkaar te dateren. Dit geldt met name voor de deelgebieden C en D. In deelgebied D kan een dergelijke stratigrafische analyse onder meer duidelijkheid geven over de relatieve datering van huis 25a en 25b, bijgebouw 18 en huis 16, bijgebouw 23 en huis 21, huis 21 en structuur 24 en huis 25b en structuur 26. In deelgebied C kunnen mogelijk de overlappende huisplat- tegronden 27 en 28 ten opzichte van elkaar gedateerd worden.

Ten tweede kunnen de oorspronkelijke veldtekeningen worden gebruikt om de 39 vondsten waarvan nu niet bekend is uit welk spoor ze afkomstig zijn, alsnog aan het juiste spoor te koppelen. Dit kan mogelijk bijdragen aan een (betere) datering van structuren, vooral in put 9 waar drie ongedateerde huisplattegronden liggen (7, 8 en 9) en nog acht vondstnummers niet geplaatst kunnen worden.

Daarnaast wordt aangeraden aanvullend onderzoek te doen naar de aardewerkvond- sten die door A. Ufkes en G. Nieuwlaat verschillend zijn gedateerd. Voor de vlakvond- sten is een dergelijk onderzoek in dit geval niet van toegevoegde waarde omdat deze verzameld zijn op de schaal van een gehele opgravingsput en niet aan specifieke zones zijn toe te wijzen, maar voor vondsten die aan een spoor of structuur kunnen worden gekoppeld wel. Een goede datering van het vondstmateriaal kan helpen om een spoor of structuur te dateren. Op deze manier kunnen in ieder geval plattegrond 23 en de kuilenclusters in put 14 beter gedateerd worden.

Erven en erfinrichting (mesoniveau)

Ook op erfniveau is het raadplegen van de oorspronkelijke velddocumentatie van be- lang. Door gegevens over diepte, vorm en vulling van sporen te analyseren, kan wor- den gekeken of er overeenkomsten zijn in de wijze waarop de paalkuilen van verschil- lende structuren zijn gegraven en opgevuld. Een dergelijke overeenkomst kan wijzen op een relatie tussen de betreffende structuren. Dit draagt bij aan de nauwkeurigheid en compleetheid van de onderscheiden erven en de ruimtelijke analyse hiervan. Tijdens het uitzoeken van geschikte vindplaatsen om de erven van Emmerhout mee te vergelijken, viel op dat bij veel archeologische onderzoeken de focus nog steeds ligt op het documenteren en typologisch duiden van huisplattegronden. Voor onderzoek

naar erven en de (functionele) inrichting hiervan is het echter van belang om ook aandacht te besteden aan andere elementen, zoals bijgebouwen, spiekers, kuilen(clus- ter) en omheiningen. Door verder te kijken dan de typologische classificatie van het huis en meer aandacht te hebben voor het functioneel ruimtegebruik (zowel binnen huisplattegronden als daarbuiten), kan meer inzicht worden verkregen in de samen- stelling en ruimtelijke ordening van erven in de late prehistorie. Dit vormt niet alleen een belangrijke bron van informatie over de agrarische bedrijfsvoering, maar ook over de sociale ordening en ideeënwereld in die tijd.

Ruimtelijke spreiding en context (meso- en macroniveau)

Om meer grip te krijgen op de samenhang tussen de bewoningssporen uit de ver- schillende perioden en het natuurlijke landschap kan aan de hand van de oorspron- kelijke velddocumentatie verder onderzoek worden gedaan naar de gedetailleerde landschappelijke situatie van het onderzoeksgebied. Door het bestuderen van profiel- tekeningen en -beschrijvingen kan bijvoorbeeld inzicht worden verkregen in lokale variaties in de bodemopbouw en in de hoogte van het prehistorische maaiveld. Zowel de lokale (bodemkundige) omstandigheden als het microreliëf kunnen van invloed zijn geweest op de locatiekeuze in de prehistorie. Hiermee kan deelvraag 8 alsnog beantwoord worden.

Omdat het onderzoeksgebied inclusief wijde omtrek volledig is bebouwd, is de oorspronkelijke bodemopbouw en het microreliëf niet meer aanwezig. Dit maakt dui- delijk hoe belangrijk het is om bij archeologische onderzoeken ook zoveel mogelijk landschappelijke en bodemkundige informatie vast te leggen. Aangeraden wordt om al bij het opstellen van PvE’s rekening te houden met de relatie tussen archeologische resten en het natuurlijke landschap. Door in een vroeg stadium na te denken over welke gegevens van belang zijn en specifieke onderzoeksvragen te formuleren, kan tijdens het onderzoek systematisch informatie worden verzameld over bijvoorbeeld bodemopbouw, microreliëf en vegetatie, zowel op de vindplaats zelf als daarbuiten.

Nederzetting in een groter kader (macroniveau)

Het onderzoeksgebied Emmerhout maakt samen met het gebied Angelslo deel uit van één vindplaats en mogelijk van dezelfde nederzetting. De ervaring die is opgedaan met het digitaliseren en uitwerken van Emmerhout kan gebruikt worden om ook het deelgebied Angelslo uit te werken. Door dit niet alleen aan de hand van dezelfde on- derzoeksvragen te doen, maar ook volgens dezelfde methode kan de ontwikkeling van de gehele vindplaats Angelslo-Emmerhout gedurende Midden-Bronstijd tot en met de Vroege-IJzertijd worden onderzocht.

Daarnaast wordt aangeraden om meer vindplaatsen te betrekken in de analyse van de oriëntatie van structuren en de ruimtelijke indeling van het erf in de Bronstijd en IJzertijd (zie ook de aanbeveling voor ‘erfgericht’ onderzoek). Door meer vindplaat- sen van de Noord-Nederlandse zandgronden te analyseren, kunnen de conclusies van hoofdstuk 7 worden getoetst en verfijnd. De resultaten voor het Noord-Nederlandse zandgebied kunnen vervolgens worden gebruikt om verschillende regio’s binnen (en buiten) Nederland te vergelijken.

Tenslotte wordt aangeraden om het aardewerk uit deelgebied A verder te onderzoeken. Tijdens de aardewerkanalyse door G. Nieuwlaat is door J.N. Lanting opgemerkt dat het hier om vormen gaat die in Noord-Nederland gewoonlijk niet voorkomen. Samen met de typologisch afwijkende huizen en de bijzondere erfinrichting, zou dit kunnen wijzen op migratie van buiten (Noord-) Nederland. Nadere bestudering van het aar- dewerk kan meer licht werpen op de herkomst van deze bewoning.

Literatuurlijst

Arnoldussen, S., 2008: A Living Landscape. Bronze Age settlement sites in the Dutch river area

(c. 2000-800 BC), Leiden (Ph.D. Thesis).

Arnoldussen, S./E. E. Scheele, 2012: The ancestors nearby. The domestic and funerary landscape of Angelslo-Emmerhout, in H. van der Velde/N.L. Jaspers/E. Drenth/ H. B. G. Scholte Lubberink (eds.), Van graven in de prehistorie en dingen die voorbij gaan. Studies

aangeboden aan Eric Lohof ter gelegenheid van zijn pensionering in de archeologie, Leiden, 153-185.

Arnoldussen, S./K.M. de Vries, 2014: Of farms and fields: the Bronze Age and Iron Age settlement and Celtic field at Hijken - Hijkerveld, Palaeohistoria 55/56, 85-104.

Berendsen, H.J.A., 2004: De Vorming van het Land. Inleiding in de Geologie en Geomorfologie, Assen.

Berg, M.W. van den/D.J. Beets, 1987: Saalian glacial deposits and morphology in The Netherlands, in J.J.M. van der Meer (ed.), Tills and Glaciotectonics, 235-251.

Bregman E.P.H./F.W.H. Smit, 2012: Genesis of the Hondsrug. A Saalian Megaflute, Drenthe, the Netherlands, Assen/Utrecht.

Bouwmeester, H.M.P./H.A.C. Fermin/M. Groothedde (eds.), 2008: Geschapen landschap.

Tienduizend jaar bewoning en ontwikkeling van het cultuurlandschap op de Looërenk te Zutphen,

’s-Hertogenbosch (BAAC-rapport 00.068).

Deeben, J./E. Drenth/M.-F. van Oorsouw/L. Verhart, 2005: De Steentijd van Nederland, Zutphen (Archeologie 11/12).

Drenth, E./E. Lohof, 2005: Heuvels voor de doden. Begraving en grafritueel in beker- tijd, vroege en midden-bronstijd, in L.P. Louwe Kooijmans/P.W. van den Broeke/ H. Fokkens/A.L. van Gijn (eds.), Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 433-454. Fokkens, H., 2005: Woon-stalhuizen op zwervende erven. Nederzettingen in bekertijd en bronstijd, in L.P. Louwe Kooijmans/P.W. van den Broeke/H. Fokkens/A.L. van Gijn (eds.), Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 407-428.

Fokkens, H./R. Jansen, 2002: 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Thema’s in het metaal- tijdenonderzoek, in H. Fokkens & R. Jansen (eds.), 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Brons- en

IJzertijd bewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied, Leiden, 1-22.

Fokkens, H./D.R. Fontijn, 2013: The Bronze Age in the Low Countries. In H. Fokkens/ A. Harding (eds.), The Oxford Handbook of the European Bronze Age, Oxford, 550-570. Gijn, A.L. van/H.T. Waterbolk, 1984: The colonization of the salt marshes of Friesland and Groningen: the possibility of a transhumant prelude, Palaeohistoria 26, 101-122. Gijsel, K. van/B. van der Valk, 2005: Aangespoeld, gestuwd en verwaaid, in L.P. Louwe Kooijmans/P.W. van den Broeke/H. Fokkens/A.L. van Gijn (eds.), Nederland in de prehisto-

rie, Amsterdam, 45-74.

Groenewoudt, B./J.H.C. Deeben/H. M. van der Velde, 2000: Raalte-Jonge Raan 1998.

De afronding van de opgraving en het esdekonderzoek, Amersfoort (Rapportage Archeologische

Hamburg, T./E. Lohof/B. Quadflieg, 2011: Bronstijd opgespoord. Archeologisch onderzoek van

prehistorische vindplaatsen op Bedrijvenpark H2O - plandeel Oldebroek (Provincie Gelderland), Leiden/

Amersfoort (Archol rapport 142 & ADC rapport 2627).

Huijts, C.S.T.J., 1992: De voor-historische boerderijbouw in Drenthe; reconstructiemodellen van 1300

vóór tot 1300 na Chr., Arnhem.

Harsema, O.H. 1993a: Een prijswinnend lot in de ‘Vijfde Verloting’. Een Bronstijderf ontdekt in Roden (Dr.), Paleo-Actueel 4, 44-48.

Harsema, O.H., 1993b: Het nieuwe Drentse bouwbesluit van 1400 v.Chr., Westerheem 43, 101-109.

Harsema, O.H., 1997: House form, farmstead and settlement structure in the northern Netherlands in the Middle and Late Bronze Age, in H. Beck/H. Steuer (eds.), Haus und

Hof in ur- und frühgeschichtlicher Zeit. Bericht über zwei Kolloquien der Kommission für die Altertums- kunde Mittel- und Nordeuropas vom 24. bis 26. Mai 1990 und 20. bis 22. November 1991 (34. und 35. Arbeitstagung); (Gedenkschrift für Herbert Jankuhn), Göttingen, 137-161.

Harsema, O.H., 2005: Boerderijen tussen de raatakkers. Nederzettingen op de noorde- lijke zandgronden, in L.P. Louwe Kooijmans/P.W. van den Broeke/H. Fokkens/A.L. van Gijn (eds.), Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 433-454.

Hessing, W.A.M./P.B. Kooi, 2005: Urnenvelden en brandheuvels. Begraving en grafri- tueel in late bronstijd en ijzertijd, in L.P. Louwe Kooijmans/P.W. van den Broeke/ H. Fokkens/A.L. van Gijn (eds.), Nederland in de prehistorie, Amsterdam, 631-654. Kooi, P.B., 1974: De orkaan van 13 november 1972 en het ontstaan van ‘hoefijzervor- mige’ grondsporen, Helinium 14, 57-65.

Kooi, P.B., 1991: Een nederzetting uit de midden-bronstijd op het Huidbergsveld bij Dalen, Nieuwe Drentse Volksalmanak 108, 104- 117.

Kooi, P. B., 1994: Project Peelo. Het onderzoek in de jaren 1977, 1978 en 1979 op de es. Palaeohistoria 33/34, 165-285.

Kooi, P. B., 1995: Project Peelo; Het onderzoek in de jaren 1981, 1982, 1986, 1987 en 1988. Palaeohistoria 35/36, 169-306.

Kooi, P.B., 2008: Nederzetting uit de bronstijd en de ijzertijd in Angelslo-Emmerhout (Gem. Emmen), Palaeohistoria 49/50, 327-373.

Kooi, P. B./M. J. M. de Wit, 2003: Een Definitief Archeologisch Onderzoek langs de Rijksweg N34

te Borger, gemeente Borger-Odoorn (Dr.), Groningen (ARC-publicaties 71).

Lanting, A.E., 1967: Opgraving Emmerhout 13/6 - 1/9/1967, Groningen (intern rapport Biologisch-Archaeologisch Instituut).

Lanting, J.N., 1967: Opgraving bronstijdnederzetting Emmerhout en grafheuvels Emmerhout 2 en 3

24/5 - 8/6/1967, Groningen (intern rapport Biologisch-Archaeologisch Instituut).

Lanting, J. N./J. van der Plicht, 2003: De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie IV: de bronstijd en vroege ijzertijd, Palaeohistoria 43/44, 177-261. Lanting, J. N./J. van der Plicht, 2006: De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie V: de midden- en late ijzertijd, Palaeohistoria 45/46, 241-427.

Lanting, J. N./J. van der Plicht, 2012: De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie VI: de Romeinse tijd en de Merovingische periode, deel B: aanvullingen, toelichtingen en 14C-dateringen, Palaeohistoria 53/54, 283-391.

Luijten, M., 2009: De grafheuvels en huizen van Angelslo-Emmerhout, Leiden (ongepub. BA thesis Universiteit Leiden).

Lunzen, H. van, 1968: Wat aarde bewaarde, Het Kerkkrantje 33e jaargang no. 346, juni 1968.

Meijer, A., 1967: Voortzetting onderzoek Bronstijdnederzetting Emmerhout 20 maart 1967 tot en met

1 december 1967, Groningen (intern rapport Biologisch-Archaeologisch Instituut).

Meijer, A., 1968: Opgravingen nederzettingssporen Emmerhout. Campagne 1968, Groningen (in- tern rapport Biologisch-Archaeologisch Instituut).

Modderman, P.J.R., 1955: Woonsporen uit de bronstijd en de ijzertijd op de Margij- nen Enk onder Deventer, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 6, 22-31.

Mulder, E.F.J. de/M.C. Geluk/I.L. Ritsema/W.E. Westerhof/T.E. Wong, 2003: De onder-

In document Sporen uit Emmerhout (pagina 111-123)